vrachtwagenHR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519 (X/ Y en Betrouwbare Totaal Service B.V.)

Indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, dient deze zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. 

Achtergrond 

Eiser is in 2007 op grond van een uitzendovereenkomst bij BTS in dienst getreden. BTS heeft eiser vervolgens als chauffeur ter beschikking gesteld van verweerster 1. Eiser diende in opdracht van verweerster 1 tuinmachines te transporteren naar een bedrijf in Spanje. Nadat eiser bij het bedrijf in Spanje was aangekomen, is hij op enig moment bij het lossen van de tuinmachines in de aanhanger van de vrachtwagen gaan staan, waarbij hij met een teen onder een van de lepels van de bij het lossen gebruikte heftruck klem kwam te zitten. Als gevolg hiervan heeft hij schade opgelopen in de vorm van het verlies van de top van de grote teen van zijn linkervoet en een kneuzing van zijn rechterhand.

Eiser vordert in dit geding een verklaring voor recht dat verweerster 1 en BTS hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat verweerster 1 en BTS op grond van art. 7:658 BW jegens hem voor de schade aansprakelijk zijn. Eiser stelt tevens dat verweerster 1 en BTS op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk zijn, nu zij zijn tekortgeschoten in hun verplichting om op grond van de toepasselijke CAO een ongevallenverzekering af te sluiten.

De kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het oordeel van het hof komt er – kort samengevat – op neer dat eiser in strijd heeft gehandeld met veiligheidsinstructies om de lading niet zelf te lossen en dat (mede) gelet op die omstandigheid geen sprake is van een tekortschieten van verweerster 1 en BTS in hun zorgplicht.

Het geding in cassatie

Zorgplicht werkgever 

In cassatie betoogt eiser in de eerste plaats dat de zorgplicht van de werkgever niet alleen meebracht dat eiser voldoende veiligheidsinstructies kreeg, maar ook dat hij van veiligheidsschoenen werd voorzien. Volgens eiser leidt de omstandigheid dat aan eiser voldoende veiligheidsinstructies zijn gegeven niet zonder meer tot het oordeel dat de niet-nakoming van de zorgplicht om veiligheidsschoenen te verstrekken niet meer relevant zou zijn, zoals besloten ligt in ’s hofs oordeel in rov. 2.12: “Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of [verweerster 1] en/of BTS veiligheidsschoenen aan [eiser] ter beschikking hebben/heeft gesteld.

Bij de beoordeling van deze klacht neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat eiser schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Uit art. 7:658 lid 2 BW volgt dat BTS daarvoor aansprakelijk is, tenzij – voor zover in cassatie van belang – BTS aantoont dat zij aan haar in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht heeft voldaan. Op grond van art. 7:658 lid 4 BW geldt hetzelfde voor verweerster 1. (rov. 3.5.1).

De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht de werkgever niet alleen verplicht om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Art. 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. (Vgl. HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, besproken op dit blog onder CB 2011-88).

Indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, dient deze zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen, aldus de Hoge Raad in rov. 3.5.2.

Volgens de Hoge Raad valt niet in te zien dat de omstandigheid dat eiser was geïnstrueerd om de lading niet zelf te lossen, afdoet aan de zorgplicht van BTS en verweerster 1 om geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Niet steeds zal voor een chauffeur goed te bepalen zijn of een handeling moet worden gerekend tot het lossen van de lading. Indien de aanleiding tot het voorval is geweest dat eiser het zeildoek van de vrachtwagen ging losmaken omdat het dreigde te worden beschadigd, zoals hij als getuige heeft verklaard, behoefde voor hem niet duidelijk te zijn of dit als ‘lossen’ moest worden aangemerkt. Bovendien dienden BTS en verweerster 1 ermee rekening te houden dat werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7590, besproken op dit blog onder CB 2012-239). (rov. 3.5.3).

De Hoge Raad gaat er vervolgens veronderstellenderwijs vanuit dat verweerster 1 en BTS geen veiligheidsschoenen aan eiser hebben verstrekt – het hof had dit in het midden gelaten – en dat dergelijke schoenen hadden kunnen bijdragen aan voorkoming of beperking van het letsel. Hiervan uitgaande, oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dat oordeel houdt immers in dat verweerster 1 en BTS reeds aan hun uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht hebben voldaan door eiser voldoende duidelijk te instrueren om niet zelf te lossen en ook niet bij het lossen te helpen. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.5.2 en 3.5.3 heeft overwogen, bracht die zorgplicht echter tevens mee dat zij veiligheidsschoenen aan eiser dienden te verstrekken. De hierop gerichte klachten van eiser slagen dus (rov. 3.5.4).

Grenzen aan zorgplicht werkgever 

Volgens de Hoge Raad reikt de zorgplicht voor de werkgever echter niet zover dat in het onderhavige geval van BTS of verweerster 1 kon worden verlangd dat zij, indien zij veiligheidsschoenen aan eiser hadden verstrekt, ook nog zouden controleren of eiser deze schoenen in zijn vrachtauto meenam indien zij niet beschikten over aanwijzingen dat eiser dit placht na te laten. Voorts stond de plaats waar de werkzaamheden werden verricht (Spanje) eraan in de weg dat BTS en verweerster 1 direct toezicht hielden op de naleving van de door hen gegeven veiligheidsinstructies. Volgens de Hoge Raad kon van BTS en verweerster 1 niet worden verlangd dat zij ervoor zouden zorgen dat toezicht op die naleving werd gehouden door een klant (het bedrijf in Spanje). De motiveringsklacht van eiser dat het hof is voorbijgegaan aan zijn stelling dat gebrekkig toezicht is gehouden op de aanwezigheid van veiligheidsschoenen en op de naleving van veiligheidsinstructies, wordt door de Hoge Raad dan ook verworpen (rov. 3.7). 

Stelplicht en bewijslast 

Eiser betoogt in cassatie voorts dat het hof heeft miskend dat het op de weg van verweerster 1 en BTS ligt om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan. Volgens eiser dienen aan deze stelplicht hoge eisen te worden gesteld. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht faalt:

“In rov. 2.9 en 2.10 van het tussenarrest van 22 november 2011 overweegt het hof dat de stelplicht en bewijslast betreffende het nakomen van de zorgplicht rusten op de werkgever en dat BTS en verweerster 1 gemotiveerd hebben gesteld dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan. In rov. 2.1 van het eindarrest grijpt het hof hierop terug door te overwegen dat het hof verweerster 1 en BTS heeft toegelaten te bewijzen dat zij hebben voldaan aan hun zorgplicht.

Het onderdeel faalt eveneens voor zover het ervan uitgaat dat aan de stelplicht bijzondere eisen worden gesteld. De hoge eisen die in HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 werden gesteld aan de stelplicht van de werkgever werden in die zaak gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden van het geval, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan in de zaak die leidde tot het arrest van 11 november 2011, gat het hier niet om een ongeval dat voortvloeit uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met en inherent is aan de uitoefening van de werkzaamheden van eiser waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kon onttrekken.” (rov. 2.9)

De klacht van eiser dat het oordeel van het hof dat BTS en verweerster 1 aan hun zorgplicht hebben voldaan, onvoldoende is gemotiveerd in het licht van het verweer van eiser dat in strijd met art. 5 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet geen risico-inventarisatie en – evaluatie is uitgevoerd, dat het ongeval niet aan de arbeidsinspectie is gemeld en dat aan eiser geen duidelijke veiligheidsinstructies zijn gegeven, slaagt wel. In rov. 2.9 overweegt de Hoge Raad dat de zorgplicht van de werkgever een ruime strekking heeft en dat ook de hierboven genoemde stellingen van eiser van belang zijn bij de beoordeling of die is nageleefd. Volgens de Hoge Raad is het hof ten onrechte niet op deze stellingen ingegaan.

De Hoge Raad vernietigt – conform de conclusie van A-G Van Peursem – het arrest van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Cassatieblog.nl

Share This