Selecteer een pagina

HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en ECLI:NL:HR:2012:BU6508

De verjaringstermijn van de vernietigingsbevoegdheid van een echtgenoot op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW gaat lopen vanaf het tijdstip dat deze met de gesloten overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden. De omstandigheid dat betalingen plaatsvonden via een “en/of”-rekening kan de gevolgtrekking wettigen dat de echtgenoot met de ontvangst van het oudste bankafschrift waarop de betalingen staan vermeld, bekend was met de betrokken overeenkomst. Het staat de wederpartij ingevolge art. 151 lid 2 Rv echter vrij tegenbewijs te leveren. Staat eenmaal vast dat de vernietigingsbevoegdheid is verjaard, dan biedt voeging met een beroep op art. 3:51 lid 3 BW geen soelaas meer.

In twee (vrijwel gelijkluidende) uitspraken heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de eega-problematiek in effectenleasezaken. Centraal stond de vraag of de echtgenotes van gedupeerde beleggers tijdig gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid de overeenkomst wegens het ontbreken van hun vereiste toestemming (art. 1:88 BW) buitengerechtelijk te ontbinden, of dat deze bevoegdheid reeds was verjaard.

Het hof heeft het beroep op verjaring van Dexia in beide zaken gehonoreerd, vooropstellend dat de (driejarige) verjaringstermijn in gevallen als deze aanvangt op het moment waarop de desbetreffende echtgenoot daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Dexia had aangevoerd dat de op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia verschuldigde bedragen waren betaald vanaf een gezamenlijke rekening van beide echtgenoten (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was dus kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die ook aan de echtgenoten waren gericht. Deze feiten wettigen volgens het hof de gevolgtrekking dat de echtgenote met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomst zijn vermeld, met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. Het verweer van de gedupeerde beleggers dat de echtgenotes van de desbetreffende bankafschriften geen kennis hebben genomen, acht het hof “dusdanig weinig geloofwaardig” dat de stellingen van Dexia daarmee onvoldoende zijn betwist. Voor het door de gedupeerde beleggers aangeboden bewijs is volgens het hof geen plaats meer.

Aanvang verjaringstermijn

Het oordeel van het hof met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn houdt in cassatie stand:

“Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de termijn van de verjaring van de rechtsvordering van [betrokkene 1] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten op grond van het ontbreken van toestemming, is gaan lopen vanaf het tijdstip waarop zij met de overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden, en dat op Dexia de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten waaruit haar bekendheid kan worden afgeleid.
Het hof heeft, anders dan in het middel in het principale beroep wordt aangevoerd, kunnen aannemen dat Dexia aan haar stelplicht heeft voldaan doordat zij onweersproken heeft aangevoerd dat de (substantiële) bedragen die [eiser] uit hoofde van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf de “en/of”-rekening van [eiser] en [betrokkene 1], zodat het bestaan van die overeenkomsten kenbaar was uit de desbetreffende, mede aan [betrokkene 1] gerichte, bankafschriften. Daarmee heeft het hof niet reeds geoordeeld dat [betrokkene 1] kennis heeft genomen van de bankafschriften of wist van die transacties, doch alleen – niet onbegrijpelijk en zonder dat dit nadere motivering behoefde – geoordeeld dat de door Dexia gestelde feiten in beginsel de gevolgtrekking wettigen dat [betrokkene 1] met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld, bekend was met de betrokken overeenkomst en dat het vervolgens aan [eiser] is die stellingen gemotiveerd te betwisten.”

Tegenbewijs

Het hof had echter het bewijsaanbod van de gedupeerde beleggers niet mogen passeren op de grond dat de gestelde bekendheid met de leaseovereenkomst onvoldoende zou zijn betwist. De Hoge Raad wijst erop dat het de gedupeerde beleggers vrijstaat tegenbewijs te leveren en dat de door hen naar voren gebrachte stellingen wel degelijk relevant zijn. Met de overweging dat het de stellingen van de gedupeerde beleggers “weinig geloofwaardig” achtte heeft het hof zich bovendien schuldig gemaakt aan een ongeoorloofde prognose van de uitkomst van de bewijslevering.

Geen objectivering bekendheidsvereiste

Dexia had in voorwaardelijk incidenteel appel een sterkere objectivering van het bekendheidsvereiste bepleit. Slechts als de echtgenote aantoonbaar geen kennis van de bankafschriften heeft kunnen nemen (bijvoorbeeld omdat zij in het buitenland woont), zou een beroep op verjaring kunnen worden afgeweerd, aldus Dexia. De Hoge Raad wil daar niet van weten: aanvaarding van dat standpunt zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de ook hier telkens vereiste concrete beoordeling van de subjectieve bekendheid met de overeenkomsten en zou miskennen dat het beheer van de financiën van echtgenoten op uiteenlopende wijzen kan zijn geregeld.

Geen belang bij voeging

Staat eenmaal vast dat de bevoegdheid tot een beroep op vernietiging ex art. 1:88 jo. 1:89 BW is verjaard, dan biedt ook voeging van de echtgenote, gevolgd door een beroep op art. 3:51 lid 3 BW (“een beroep in rechte op een vernietigingsgrond kan te allen tijde worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel”) geen soelaas. Immers, de vernietigingsgrond van art. 1:89 BW staat alleen ten dienste van de echtgenote, maar zij kan geen beroep doen op art. 3:51 lid 3 BW, omdat geen sprake is van een (mede) tegen haar gerichte vordering (de vordering van Dexia steunt op de leaseovereenkomsten, waarbij de echtgenote geen partij is). De gedupeerde belegger kan zijnerzijds in beginsel wel een beroep doen op art. 3:51 lid 3 BW (hij is immers partij bij de leaseovereenkomst), maar hij kan geen beroep doen op de vernietigingsgrond van art. 1:88 jo. 1:89 BW. Het vorenstaande brengt mee dat de echtgenote belang mist bij de vordering tot voeging teneinde zich op de voet van art. 3:51 lid 3 BW in verbinding met art. 1:88 BW te verweren tegen de vordering van Dexia, aldus de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2012:BU6506.

Cassatieblog.nl

Share This