HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034
(1) De rechter moet eerst met behulp van de Haviltex-maatstaf de inhoud van (de wederzijdse rechten en plichten) vaststellen, en mag pas daarna beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een bijzondere overeenkomst (kwalificatie) zoals een pachtovereenkomst. De rechter mag niet aan de hand van voorschriften die voor een pachtovereenkomst gelden, vaststellen of partijen wel of niet beoogden een pachtovereenkomst aan te gaan. (2) Het is niet uitgesloten dat op enig moment na het sluiten van een overeenkomst een ander dan de oorspronkelijke contractspartij in diens plaats als contractuele wederpartij moet worden aangemerkt. Of sprake is van een wijziging van een van de contractspartijen, hangt af van wat de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden.
Achtergrond
Eiser in cassatie (‘de bestuurder’) is bestuurder en grootaandeelhouder van een vennootschap waarin onder meer een paardenfokkerij wordt geëxploiteerd (‘de vennootschap’). Verweerder (‘de grondeigenaar’) is de eigenaar van een aantal percelen agrarische grond. In 2008 zijn de bestuurder en de grondeigenaar mondeling overeengekomen dat de grondeigenaar enkele percelen als weiland ter beschikking stelde, tegen een jaarlijkse vergoeding. Deze vergoeding werd steeds door de vennootschap aan de grondeigenaar betaald. In maart 2015 hebben partijen een ‘overeenkomst van uitscharing’ getekend, die door de grondeigenaar was opgesteld. Diezelfde maand heeft de grondeigenaar de bestuurder gesommeerd de paarden van het weiland te verwijderen. De vennootschap weigerde ontruiming. De vennootschap betoogde dat tussen haar en de grondeigenaar een overeenkomst van pacht voor onbepaalde tijd bestond.
De grondeigenaar vorderde vervolgens een verklaring voor recht dat tussen hem en de bestuurder een overeenkomst van inscharing – en dus niet van pacht – heeft bestaan, welke op 31 maart 2015 zou zijn beëindigd. De kantonrechter wees de vorderingen toe. Deze overwoog dat de bestuurder en niet de vennootschap de wederpartij van de grondeigenaar was. Omdat de bestuurder zich, anders dan zijn vennootschap, niet met de bedrijfsmatige beoefening van landbouw bezighoudt, is geen sprake van pacht.
Het hof kwam tot dezelfde twee conclusies. Het hof gebruikte voor de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst (wel of niet een pachtovereenkomst) de Haviltex-maatstaf. Mede omdat partijen (in eerste instantie) niets op schrift hebben gesteld, terwijl art. 7:317 BW voorschrijft dat een pachtovereenkomst schriftelijk moet worden aangegaan (overigens niet op straffe van nietigheid), is het hof niet overtuigd dat het de bedoeling van partijen was om een pachtovereenkomst aan te gaan.
Contractspartij kan gedurende de overeenkomst wijzigen
In cassatie liggen twee voor het (bijzondere) overeenkomstenrecht in het algemeen interessante vragen voor. In de eerste plaats gaat het om de vraag of de bestuurder de wederpartij van de grondeigenaar bij deze overeenkomst was, of dat dat de vennootschap was (omdat de bestuurder optrad als vertegenwoordiger van de vennootschap). De bestuurder betoogde in cassatie dat het hof ten onrechte alleen had onderzocht wat partijen daaromtrent ten tijde van het sluiten van de overeenkomst moesten begrijpen. Het hof had, aldus het cassatiemiddel, ook moeten onderzoeken of de vennootschap later alsnog de wederpartij van de grondeigenaar is geworden.
Bij de bespreking van de cassatieklacht roept de Hoge Raad eerst de maatstaf van het arrest Kribbebijter (HR 11 maart 1977, NJ 1977/521) in herinnering voor de vraag of iemand bij het sluiten van de overeenkomst in eigen naam (en dus als contractspartij) heeft opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander (waarbij de ander als contractspartij wordt aangemerkt). Dit hangt af van wat de betrokken partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. De Hoge Raad vult als volgt aan dat het ook mogelijk is dat er een wijziging plaatsvindt van de contractspartij (rov. 3.1.2):
“Niet uitgesloten is dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan een van de oorspronkelijke contractspartijen in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. De beantwoording van de vraag of op enig moment na het aangaan van de overeenkomst sprake is van een wijziging van een van de contractspartijen als hiervoor bedoeld, hangt eveneens af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. ”
Dit is in lijn met de conclusie van A-G Valk. Die wees erop dat ‘dynamische uitleg’ (eerder door hem ook ‘voortschrijdende Haviltex’ genoemd) van de contractvoorwaarden mogelijk is, zodat een overeenkomst na verloop van tijd in een andere zin moet worden uitgelegd dan eerder omdat de redelijke verwachtingen zijn gewijzigd. Dynamische uitleg mag wat hem betreft ook worden betrokken op de vraag wie partij bij de overeenkomst zijn. A-G Valk meende dat een partijwisseling, hoewel principieel mogelijk, niet te spoedig behoort te worden aangenomen. De Hoge Raad lijkt het ook daarmee eens te zijn, en acht de mogelijkheid van een partijwissel ‘niet uitgesloten’.
De cassatieklacht hierover slaagt echter niet. Het hof hoefde in dit geval niet te onderzoeken of, ervan uitgaande dat in eerste instantie de bestuurder partij was, alsnog de vennootschap partij is geworden. Die stelling heeft de bestuurder in de feitelijke instanties namelijk niet ingenomen.
Overigens slaagt wel een andere klacht die aan de orde stelt of de bestuurder het weiland bedrijfsmatig door zijn vennootschap mocht laten gebruiken (rov. 3.2.7). Voor het antwoord op die vraag is niet doorslaggevend of de grondeigenaar daarmee (uitdrukkelijk) instemde. Aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet worden beoordeeld of partijen bedrijfsmatig gebruik door de vennootschap zijn overeengekomen.
Eerst uitleg van de inhoud van de overeenkomst (Haviltex), dan pas kwalificatie
Daarna gaat de Hoge Raad in op de klacht dat het hof ten onrechte voor de vraag of een pachtovereenkomst bestond beslissend heeft geacht of het de bedoeling van de partijen was om een pachtovereenkomst te sluiten. Die klacht slaagt.
De Hoge Raad stelt voorop dat als de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de beschrijving van pacht (art. 7:311 BW), de overeenkomst moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Het is niet van belang of partijen daadwerkelijk de bedoeling hadden om de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst. Deze vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de daaraan voorafgaande vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag naar de inhoud moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Kort samengevat:
“Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst – dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen – heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereenkomst (kwalificatie).” (rov. 3.2.3)
Dat heeft het hof miskend. Het hof heeft dus ten onrechte in het feit dat partijen de overeenkomst in eerste instantie niet op schrift hebben gesteld (terwijl de wet voorschrijft dat de pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan) een aanwijzing gezien dat het niet de partijbedoeling was een pachtovereenkomst te sluiten.
A-G Valk wees er in zijn lezenswaardige conclusie nog op dat (zelfs) sprake van pacht kan zijn als de intentie van partijen gericht was op het vermijden van die kwalificatie. Als het niet op schrift stellen van een overeenkomst een aanwijzing zou zijn dat van pacht geen sprake is, speelt dat grondeigenaren in de hand die het dwingende pachtrecht willen vermijden.
De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden.