HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:350

 Artikel 13 Landsverordening Invordering Directe Belastingen, zoals die gold tot 1 juni 2014, bevat een limitatieve opsomming van handelingen die stuitende werking hebben. Nu het verlenen van uitstel van betaling in die bepaling niet als stuitingsgrond wordt genoemd, komt aan een dergelijke handeling ook geen stuitende werking toe.

 Achtergrond van de zaak

Het draait in deze Caribische zaak om de vraag of een aanslag winstbelasting is verjaard. De feiten zijn als volgt. Op 30 maart 2007 heeft de Arubaanse belastingdienst aan Aruba Bank een definitieve aanslag winstbelasting voor het jaar 2003 opgelegd. Aruba Bank heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en verzocht om uitstel van betaling. De Ontvanger heeft (in elk geval) op 12 februari 2011 uitstel van betaling verleend. De Arubaanse belastingdienst heeft vervolgens op 15 februari 2012 een aanmaning gestuurd en op 22 mei 2012 is een dwangschrift betekend. Daarop heeft Aruba Bank het standpunt ingenomen dat de aanslag is verjaard. Ruim twee jaar later, op 24 juni 2014, heeft de Arubaanse belastingdienst gedreigd met het leggen van executoriaal beslag tot tenuitvoerlegging van de dwangschriften. Op diezelfde dag heeft Aruba bank verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van de dwangschriften. Dit verzet is aan de Ontvanger betekend.

Weer een jaar later, op 22 mei 2015, heeft Aruba Bank de onderhavige (civiele) procedure aangespannen tegen het land Aruba. In deze procedure heeft Aruba Bank een verklaring voor recht gevorderd dat de aanslag 2003 is verjaard. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de vordering toegewezen. Het Gemeenschappelijk van Hof van Justitie (hierna: het hof) kwam daarentegen tot afwijzing van de vordering. Kort gezegd, overwoog het hof dat met het verlenen van uitstel van betaling op 12 februari 2011 de verjaring van de aanslag is gestuit en de aanslag om die reden niet is verjaard. Onder verwijzing naar HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 overwoog het hof dat artikel 13 LvIDB weliswaar niet uitdrukkelijk bepaalt dat uitstelverlening stuitende werking heeft, maar het artikel kan meebrengen dat onder omstandigheden ook een gevraagd en verleend uitstel stuitende werking heeft.

Cassatie

Tegen dat oordeel is Aruba Bank in cassatie opgekomen. Volgens Aruba Bank bevat artikel 13 LvIDB (zoals die gold tot 1 juni 2014) een uitputtende regeling voor stuiting en schorsing van verjaring. Nu verlening van uitstel daar niet in voorkomt, is het oordeel van het hof volgens Aruba Bank onjuist.

De Hoge Raad acht die klacht gegrond. Artikel 13 (oud) LvIDB geeft volgens de Hoge Raad geen grond om aan te nemen dat ook aan andere handelingen dan de daarin genoemde handelingen stuitende werking kan worden toegekend. Daarbij acht de Hoge Raad relevant dat uit het oogpunt van rechtszekerheid moet worden aangenomen dat de opsomming uit artikel 13 LvIDB een limitatief karakter heeft. Anders dan het hof heeft overwogen kan het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1935 NJ 1935, p. 1276 daar niet aan afdoen, omdat van een daarmee vergelijkbare situatie geen sprake is. De Hoge Raad acht het cassatieberoep van Aruba Bank dan ook gegrond.

Overigens is artikel 13 LvIDB per 1 juni 2014 gewijzigd. Per die datum is het verlenen van uitstel uitdrukkelijk als één van de stuitingshandelingen opgenomen.

Tegen de uitspraak van het hof had het land Aruba incidenteel cassatieberoep ingesteld. In het incidentele cassatieberoep voerde het land Aruba (onder meer) aan dat in alle rechtsgedingen die voortvloeien uit de taakuitoefening van de Ontvanger, uitsluitend de Ontvanger in rechte kan worden betrokken. Aruba Bank had dan ook geen procedure tegen het land Aruba moeten aanspannen, maar tegen de Ontvanger. De Hoge Raad denkt daar echter anders over. Anders dan het Nederlandse invorderingsrecht (art. 3 lid 2 Invorderingswet 1990) kent het Arubaanse invorderingsrecht geen bepaling die regelt dat alleen de Ontvanger procesbevoegdheid heeft in rechtsgedingen die voortvloeien uit zijn taak. Nu Aruba een dergelijke regel niet kent, geldt er ook geen exclusieve procesbevoegdheid van de Ontvanger.

Het Land Aruba had in het incidentele cassatieberoep tevens aangevoerd dat Aruba Bank niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat zij niet binnen een maand na het instellen van het verzet een geding aanhangig heeft gemaakt tegen de Ontvanger. Ook die klacht acht de Hoge Raad ongegrond. Artikel 4 Landsverordening Dwanginvordering biedt belastingplichtigen de mogelijkheid om schorsing van de tenuitvoerlegging van een dwangschrift te verkrijgen. Daarvoor is vereist dat na het instellen van het verzet binnen een maand een geding tegen de Ontvanger aanhangig wordt gemaakt. Dat laat echter onverlet dat de belastingplichtige het invorderingsrecht waarop het dwangschrift ziet ook in een ‘gewone’ civiele procedure aan de orde kan stellen. Daartoe is niet exclusief het middel van verzet aangewezen. Tegen deze achtergrond verwerpt de Hoge Raad dan ook het incidentele cassatieberoep. Nu het primaire cassatieberoep wel gegrond is, verwijst de Hoge Raad het geding terug naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.

Het land Aruba is in deze zaak bijgestaan door Hans van Wijk en Nicoline Bergman.

Cassatieblog.nl

Share This