Selecteer een pagina

HR 21 juni 2024 ECLI:NL:HR:2024:917

In deze cassatieprocedure in het belang der wet gaat het om de vraag of de term ‘veroordeeld wegens misdrijf’ in art. 7 lid 1, onder a, Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers van het land Curaçao ook omvat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel zoals bedoeld in art. 9a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

Feiten

Het gerechtshof Amsterdam heeft betrokkene in 2004 schuldig verklaard aan, kortweg, het plegen van ontucht met een patiënt. Het hof heeft daarbij op de voet van art. 9a Sr afgezien van het opleggen van een straf of maatregel.

In 2021 is betrokkene voorgedragen als kandidaat-minister van het land Curaçao. Na justitieel onderzoek door de procureur-generaal aldaar heeft hij zich teruggetrokken als kandidaat.

Art. 7 lid 1, aanhef en onder a en b, Landsverordening integriteit (kandidaat-)ministers van het land Curaçao (Lvim) bepaalt namelijk:

“1. De kabinetsformateur doet of bevordert geen voordracht tot de benoeming van een kandidaat, indien die zich niet verdraagt met de uitkomst van enig in artikel 2, eerste lid, bedoeld onderzoek en voorts indien de kandidaat:
a.
is veroordeeld wegens misdrijf;
b.
verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek terzake van een misdrijf.”

Betrokkene heeft in deze procedure gevorderd te verklaren voor recht dat hij niet is veroordeeld in de zin van dat artikel. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft zijn vordering toegewezen. Procureur-Generaal Bleichrodt heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep in het belang der wet ingesteld.

De Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de mogelijkheid van een schuldigverklaring zonder oplegging van straf heeft ingevoerd, omdat het onwenselijk werd geacht om de rechter te dwingen om zijn veroordeling aan te vullen met een nadere sanctie. Hij wijst er voorts op dat de wetgever de schuldigverklaring zonder oplegging van straf heeft aangeduid als “een veroordeling sec’’ en als “een veroordeling zonder meer.’’

Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis over het opleggen van een ontnemingsmaatregel (art. 36e lid 1 Sr) dat een schuldigverklaring zonder strafoplegging een veroordeling is. Dit vloeit eveneens voort uit het wettelijk systeem en de wettelijke terminologie, zoals uiteengezet in de vordering van de Procureur-Generaal.

Tot slot wijst de Hoge Raad op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7 Lvim. Daaruit kan worden afgeleid dat het de wetgever te doen is geweest om de bevordering van de integriteit van het ministersambt in ruime zin. Hij overweegt:

“Dienovereenkomstig bepaalt art. 7 lid 1, aanhef en onder b, Lvim dat de omstandigheid dat de kandidaat verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf in de weg staat aan voordracht van de kandidaat. Daarmee strookt dat het in art. 7 lid 1, aanhef en onder a, Lvim niet zozeer gaat om de vraag of de rechter een sanctie aan het door de veroordeelde begane misdrijf heeft verbonden, maar om diens “justitiële (…) integriteit” en daarmee om het gegeven dat in rechte is vastgesteld dat de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf.”

In het licht van het bovenstaande kan het oordeel van het hof dat een verdachte pas wordt veroordeeld als aan hem door de strafrechter een straf wordt opgelegd niet in stand blijven.

Cassatieblog.nl

Share This