HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:828
De omstandigheid dat de detentie in het detentiecentrum van het Internationaal Strafhof ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de Nederlandse Staat, brengt niet mee dat Nederland rechtsmacht heeft met betrekking tot deze detentie.
Deze uitspraak is het resultaat van een kort gedingprocedure die drie onderdanen van de Democratische Republiek Congo (DRC) tegen de Nederlandse Staat hebben gevoerd. Zij wilden dat de Staat zich bereid zou verklaren hen over te nemen van het Strafhof en daartoe in overleg zou treden met dit Hof. Zij verweten de Staat een met art. 5 en 13 EVRM strijdige situatie in stand te laten.
De relevante feiten
Deze drie personen waren in de DRC gedetineerd, twee op verdenking van betrokkenheid bij de moord op VN-militairen en een op grond van hoogverraad. De DRC en deze drie personen hebben ermee ingestemd dat deze personen als getuigen zouden worden gehoord in de bij het Internationaal Strafhof aanhangige zaken tegen Germain Katanga en Mathieu Ngudjolo Chui. In maart 2011 zijn zij daartoe overgebracht naar het detentiecentrum van het Strafhof in Scheveningen. Nadat zij op 3 mei 2011 hun getuigenverklaringen hadden afgerond, hebben zij op 12 mei 2011 bij de Nederlandse Staat asiel gevraagd op de grond dat zij als gevolg van hun verklaringen bij het Hof met betrekking tot de zittende president Kabila van de DRC vluchtelingenrechtelijke vervolging of een onmenselijke behandeling (art. 3 EVRM) vrezen.
Gedurende de behandeling van de asielaanvragen zijn zij in detentie bij het Strafhof gebleven. De DRC heeft het Strafhof garanties verstrekt met betrekking tot hun veiligheid na terugkeer. Niettemin vond het Hof dat de drie niet konden terugkeren zolang – kort gezegd – de asielprocedure niet was afgerond. Het Strafhof zelf heeft in diverse uitspraken geoordeeld dat de grondslag voor de voortgezette detentie art. 93 lid 7 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof is. Wel heeft het Strafhof te kennen gegeven dat die situatie niet eindeloos kon voortduren en dat de behandeling van de asielaanvragen geen onredelijke verlenging van de detentie op basis van art. 93 lid 7 van het Statuut moest veroorzaken.
De uitspraken in de feitelijke instanties
De voorzieningenrechter had de vordering toegewezen omdat de drie naar zijn oordeel – kort weergegeven – in een uitzichtloze (detentie)situatie verkeren. Het hof Den Haag had de vordering afgewezen. Dat arrest was mede gebaseerd op een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van een vierde getuige uit de DRC (EHRM 9 oktober 2012, nr. 33917/12, Longa tegen Nederland).
Het arrest van de Hoge Raad
De Hoge Raad laat het arrest van het hof Den Haag in stand. De klachten in cassatie kwamen erop neer dat het hof niet had kunnen oordelen dat art. 93 lid 7 van het Statuut een toereikende grondslag voor de detentie biedt en dat het hof had miskend dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter op het grondgebied van de Staat niet wordt beperkt door art. 1 EVRM.
De Hoge Raad overweegt dat de omstandigheid dat de detentie in het detentiecentrum van het Internationaal Strafhof ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de Nederlandse Staat, niet meebrengt dat Nederland rechtsmacht heeft met betrekking tot deze detentie. Art. 88 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof (Stb. 2002, 314) bepaalt dat de Nederlandse wet niet van toepassing is op vrijheidsontneming ondergaan op last van het Strafhof binnen in Nederland aan het Strafhof ter beschikking gestelde ruimten. Aangenomen moet worden dat deze bepaling gelijkelijk van toepassing is op verdachten en getuigen die onder verantwoordelijkheid van het Strafhof gedetineerd zijn in het detentiecentrum.
Ook het EVRM brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat Nederland gehouden is rechtsmacht (“jurisdiction”) als bedoeld in art. 1 EVRM aan te nemen ter zake van de beoordeling van de rechtmatigheid van de detentie op de voet van art. 93 lid 7 Statuut van een getuige in dit detentiecentrum, waarbij de Hoge Raad wijst op de uitspraak van het EHRM in de zaak Longa.
De Hoge Raad oordeelt dat onvoldoende grond bestaat om in weerwil van deze overwegingen te oordelen dat de Staat verplicht is de drie getuigen over te nemen van het Internationaal Strafhof. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat bij de overbrenging van (gedetineerde) getuigen geen toetsing plaatsvindt van de rechtmatigheid van de detentietitel in de aangezochte Staat, zulks kennelijk met het oog op het bevorderen van een goede en eerlijke behandeling van de bij het Strafhof aanhangige strafzaken, waarvoor het horen van getuigen van wezenlijk belang is. Een andere opvatting zou volgens het Strafhof zelf de in het Statuut tussen de verdragsluitende Staten overeengekomen samenwerkingsprocedure en het fundamentele beginsel van staatssoevereiniteit uithollen. Het functioneren van het Internationaal Strafhof berust op deze afspraken.
Verder acht de Hoge Raad in dat verband nog van belang dat het overnemen van de drie getuigen door de Nederlandse Staat ertoe zou kunnen leiden dat niet langer is gewaarborgd dat zij na afwijzing van hun asielaanvraag overeenkomstig art. 93 lid 7 van het Statuut zouden kunnen worden teruggeleid naar de DRC. Zou in de asielprocedure evenwel worden beslist dat aan de drie getuigen een verblijfsvergunning moet worden verleend, dan wel dat hun uitzetting in strijd komt met het verbod van refoulement, dan is de Staat gehouden dienovereenkomstig te handelen hetgeen volgens de Hoge Raad meebrengt dat de Staat niet kan meewerken aan een teruggeleiding naar de DRC. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Trial Chamber van het Strafhof acht de Hoge Raad aldus de fundamentele rechten en vrijheden van de drie getuigen in voldoende mate gewaarborgd.
De Staat is in de feitelijke instanties bijgestaan door Eric Daalder en Elisabeth Pietermaat en in cassatie door Hans van Wijk en de auteur.