HR 2 oktober 2020 ECLLI:NL:HR:2020:1538

De Hoge Raad laat oordeel hof over beoordeling toepassing art. 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) in Afghaanse zaken van voormalige KhAD/WAD-(onder)officieren in stand.

Achtergrond

Eisers tot cassatie hadden een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld omdat de ABRS in haar uitspraak van 16 november 2015 het Unierecht kennelijk zou hebben geschonden. Volgens eisers was geschonden primair het vereiste dat de bevoegde autoriteiten een individueel onderzoek moeten verrichten voordat zij een vreemdeling uitsluiten van vluchtelingenrechtelijke bescherming op grond van art. 12 lid 2 Definitierichtlijn, waarin in essentie art. 1F Vv is overgenomen, en subsidiair de prejudiciële verwijzingsplicht van art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Eisers hadden zich in het kader van de beweerdelijke schending van de onderzoeksplicht beroepen op het arrest van het Hof van Justitie (HvJEU) inzake Duitsland/B en D (HvJEU 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, ECLI:EU:C:2010:661). Zij meenden dat de beoordeling van asielaanvragen van Afghanen die werkzaam zijn geweest bij de beruchte veiligheidsdienst, later omgevormd tot ministerie, van het Afghaanse communistisch bewind niet voldeed aan de eisen van een individueel onderzoek door het gebruik van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de KhAD/WAD.

De rechtbank had de vordering afgewezen, het hof had dit vonnis bekrachtigd. Het oordeel van het hof blijft in stand.

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad komt het oordeel van het hof erop neer

“dat de ABRvS in haar (…) rechtspraak het vereiste van individuele beoordeling niet heeft miskend. Daarbij heeft het hof acht geslagen op het (…) arrest Duitsland/B en D (…) en het (…) Nederlandse IF-beleid (…). Het hof heeft samengevat overwogen als volgt. De omstandigheid dat op grond van het ambtsbericht ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD in beginsel wordt aangenomen dat het bewijs is geleverd dat zij een misdrijf als bedoeld in art. 1F Vv hebben begaan zodat het aan de vreemdeling is dat bewijs te ontzenuwen, betreft een kwestie van verdeling en waardering van bewijs die is voorbehouden aan de nationale rechter. Het Unierecht heeft daarop geen betrekking. Die omstandigheid maakt niet dat geen sprake meer zou zijn van de vereiste individuele beoordeling zoals bedoeld in het arrest Duitsland/B en D. Daarbij komt dat de ABRvS de betrouwbaarheid van het ambtsbericht indringend heeft getoetst en dat niet is gebleken dat de vreemdeling in enig opzicht beperkt zou zijn in het aanvoeren van aanknopingspunten die de uit het ambtsbericht getrokken conclusies in twijfel kunnen trekken of beperkt is in zijn mogelijkheden de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht dan wel de conclusies die daaruit ten aanzien van zijn positie in de KhAD/WAD worden getrokken, aan te vechten of dat aan het ontzenuwen van de conclusies uit het ambtsbericht onredelijke eisen worden gesteld.”.

Volgens de Hoge Raad heeft het hof heeft met dit oordeel niet miskend dat de bevoegde autoriteit verplicht is het individuele onderzoek uit te voeren en daarbij alle relevante omstandigheden te betrekken. Het oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Nu volgens de Hoge Raad geen twijfel bestaat over de uitleg van het Unierecht voor zover relevant voor de hiervoor weergegeven beslissingen, ziet de Hoge Raad geen grond voor het stellen van vragen als bedoeld in art. 267, derde alinea, VWEU.

Volgt verwerping van het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This