Selecteer een pagina

HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1493

(i) Om te voldoen aan het vereiste van art. 1:159 lid 1 BW dat een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot partneralimentatie schriftelijk moet zijn gemaakt, is niet steeds noodzakelijk dat het niet-wijzigingsbeding is opgenomen in een geschrift dat door beide partijen is ondertekend.
(ii) Het hangt van de omstandigheden van het geval af of, en in hoeverre, bij het vaststellen van kinderalimentatie rekening dient te worden gehouden met inkomensvermindering die het gevolg is van het opnemen van ouderschapsverlof. 

Deze zaak gaat over partner- en kinderalimentatie. Het gaat daarbij om een man en een vrouw, die in 2016 zijn gescheiden en samen twee kinderen hebben. De vrouw verzoekt in deze procedure om de vaststelling van partner- en kinderalimentatie.

Partneralimentatie en het niet-wijzigingsbeding

Echtgenoten kunnen een overeenkomst over partneralimentatie sluiten (zie art. 1:158 BW). In dit geval hadden de man en de vrouw met betrekking tot de partneralimentatie in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding uit 2016 een ‘nihilbeding’ opgenomen, op grond waarvan zij elkaar geen partneralimentatie verschuldigd waren.

Op grond van art. 1:159 lid 1 BW kunnen echtgenoten daarbij ook afspreken dat die overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Zo’n niet-wijzigingsbeding kan alleen schriftelijk worden overeengekomen. Dit schriftelijkheidsvereiste dient ter bescherming van de tot alimentatie gerechtigde partij: het doel van dit vereiste is om te voorkomen dat partijen lichtvaardig een niet-wijzigingsbeding overeenkomen. De Hoge Raad heeft om die reden in een eerdere uitspraak beslist dat aan het schriftelijkheidsvereiste niet is voldaan als partijen ter zitting mondeling een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, en die mondelinge verklaringen vervolgens in het proces-verbaal en de beschikking zijn weergegeven. De Hoge Raad heeft in die uitspraak overwogen dat dit anders zou zijn als de verklaringen van de partijen op de zitting schriftelijk waren vastgelegd en die schriftelijke vastlegging door beide partijen was ondertekend. In dit geval was het ‘niet-wijzigingsbeding’ in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding opgenomen.

De echtscheidingsbeschikking met betrekking tot de man en de vrouw is op basis van het gemeenschappelijk verzoekschrift uitgesproken. Dat betekent onder meer dat, conform dat verzoekschrift, geen partneralimentatie is vastgesteld. In deze vervolgprocedure verzoekt de vrouw alsnog om vaststelling van partneralimentatie. Het hof Den Haag heeft dit verzoek afgewezen, omdat de vrouw naar het oordeel van het hof gebonden is aan het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding.

In cassatie werd door de vrouw – onder meer met een beroep op de al genoemde eerdere uitspraak van de Hoge Raad – geklaagd dat aan het vereiste dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt, slechts kan worden voldaan door een geschrift dat door beide partijen is ondertekend. Daarvan zou in deze zaak geen sprake zijn, omdat het niet-wijzigingsbeding was opgenomen in het gezamenlijke verzoekschrift van partijen – dat niet door partijen, maar door hun advocaat was ondertekend. De Hoge Raad verwerpt deze klacht:

“Noch uit art. 1:159 lid 1 BW zelf, noch uit de toelichting daarop volgt dat aan het vereiste dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt, slechts kan worden voldaan door een geschrift dat door beide partijen persoonlijk wordt ondertekend. Dat volgt evenmin uit de zojuist aangehaalde uitspraak, waarin het ging om een door partijen ter zitting mondeling gemaakte afspraak. Het in die zaak gegeven oordeel berust erop dat de enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal van de zitting verslag is gedaan van hetgeen op dat punt door partijen is verklaard, nog niet meebrengt dat zij het niet-wijzigingsbeding schriftelijk zijn overeengekomen.

In dit geval is het niet-wijzigingsbeding neergelegd in het gemeenschappelijk verzoekschrift van partijen, dat namens hen is ondertekend door de advocaat die hen beiden vertegenwoordigt en die dat verzoekschrift in hun beider opdracht heeft ingediend. Het oordeel van het hof dat daarmee aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 1:159 lid 1 BW is voldaan geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

Kinderalimentatie en ouderschapsverlof

Met betrekking tot het verzoek van de vrouw om vaststelling van kinderalimentatie had het hof onder meer overwogen geen aanleiding te zien om rekening te houden met een lager inkomen aan de zijde van de vrouw vanwege het opnemen van meer ouderschapsverlof. Volgens het hof was dit een eigen keuze van de vrouw, die niet ten laste van de man dient te komen, en had de vrouw daardoor bovendien minder kosten voor oppas.

In cassatie werd geklaagd dat dit oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de stelling van de vrouw dat zij het ouderschapsverlof heeft opgenomen omdat zij alleen voor de opvoeding van de kinderen staat. De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van deze klacht het volgende voorop:

“Indien, zoals in dit geval, tussen de onderhoudsplichtige ouders een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt, en het opnemen van ouderschapsverlof door een ouder leidt tot een inkomensvermindering aan diens zijde die tot gevolg zou hebben dat de andere ouder gedurende de periode waarin van het verlof gebruik wordt gemaakt verhoudingsgewijs meer dient bij te dragen in de kosten van kinderen dan zonder dat gebruik het geval zou zijn geweest, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre met die inkomensvermindering rekening dient te worden gehouden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de gezinssituatie van de ouder die van het verlof gebruik wil maken, de leeftijd en zorgbehoefte van het kind of de kinderen, de voor hen geldende zorgregeling, de mate van inkomensvermindering en de invloed daarvan op de bijdrage van de andere ouder, en de financiële omstandigheden van die andere ouder.”

In dit geval heeft het hof naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, nu het hof de door de vrouw aangevoerde redenen waarom zij ouderschapsverlof opneemt – kort gezegd: zij staat alleen voor de opvoeding van de kinderen, de kinderen zijn nog erg jong en de school verwacht dat de kinderen worden geholpen met huiswerk en dat wordt deelgenomen aan activiteiten op school –  onvoldoende kenbaar in de beoordeling heeft betrokken.

De Hoge Raad vernietigt dan ook de beschikking van het hof Den Haag en verwijst de zaak naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Met deze beslissing wijkt de Hoge Raad af van de conclusie van A-G Vlas. De A-G vond het oordeel van het hof, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.

Cassatieblog.nl

Share This