Selecteer een pagina

HR 21 december 2018 ECLI:NL:HR:2018:2379

In het geval een verschil zich voordoet tussen Nederlandse en niet-Nederlandse erflaters wat betreft hun bekendheid met en toegang tot een regel van Nederlands huwelijksvermogensrecht, bijvoorbeeld bij de uitsluitingsclausule uit art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW, dan kan een beroep worden gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.

Art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW regelde dat in een gemeenschap van goederen niet vallen de goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. De ratio van deze bepaling was dat de wil van de erflater alleen aan de ene echtgenoot goederen na te laten niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen echtgenoten geldt. Inmiddels vereist de wet niet meer dat een uitsluitingsclausule is opgenomen in de erfenis; krachtens erfopvolging bij versterf verkregen goederen vallen buiten de gemeenschap, tenzij partijen daarvan afwijken (zie art. 1:94 lid 2 onder a en lid 4 (nieuw) BW).

In deze zaak speelt de vraag of art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en niet-Nederlandse erflaters.

Partijen zijn in gemeenschap van goederen in Moskou met elkaar gehuwd. Het Nederlandse recht is van toepassing op de gemeenschap van goederen. De vrouw heeft van haar (Russische) moeder een recht van erfpacht geërfd. Toen partijen zijn gescheiden, hebben beide partijen verzocht om verdeling van de huwelijksgemeenschap te bevelen. Centraal in de procedure die daarover ging stond de vraag of het erfpachtrecht binnen de gemeenschap viel. De vrouw had betoogd dat haar moeder als Russische erflater niet wist van het vereiste van de uitsluitingsclausule en daarop, anders dan Nederlandse erflaters, ook niet bedacht hoefde te zijn omdat naar Russisch recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is. Het hof heeft in een tweetal tussenbeschikkingen een (voorlopig) oordeel gegeven over het (ongerechtvaardigd) onderscheid dat art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW zou maken. Daartoe heeft het in de eerste plaats overwogen dat Nederland een uitzonderingspositie innam en dat die positie één van de redenen was waarom de wetgever in het wetsvoorstel (dat heeft geleid tot het eerder bedoelde nieuwe art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW) heeft willen aansluiten bij de internationaal meer gangbare situatie. Het hof heeft in de tweede plaats overwogen dat formeel aan niet-Nederlanders de uitsluitingsclausule ter beschikking staat, maar feitelijk niet. Zij worden daarom achtergesteld en bij gebreke van feiten en omstandigheden die dit onderscheid rechtvaardigen (en de man had moeten stellen (en bij betwisting bewijzen)) is dit artikel in strijd met art. 14 EVRM jo. art. 1 van het EP jo. art. 1 TP, aldus het hof. In een tweede tussenbeschikking heeft het hof nog overwogen dat uit HR 10 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276, besproken in CB 2017-34), , waarin het hof terecht had onderzocht of art. 1:94 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, niet aan een toetsing aan het EVRM in de weg staat.

In cassatie wordt met alle onderdelen opgekomen tegen het oordeel dat art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW een ongeoorloofde ongelijke behandeling meebrengt van Nederlandse en Russische erflaters in het licht van art. 14 EVRM.

De Hoge Raad overweegt eerst in r.o. 3.3.2 dat het verschil tussen Nederlandse en niet-Nederlandse erflaters is terug te voeren op het naast elkaar bestaan van verschillende rechtsstelsels en de noodzaak in een internationaal geval de regels van één van de daarbij betrokken rechtsstelsels toe te passen. Mede in het licht van wat de Hoge Raad daarna overweegt is dat verschil niet van zodanige betekenis dat kan worden gesproken van een ongeoorloofde gelijke behandeling.

Omdat geen sprake is van onderscheid als bedoeld in art. 14 EVRM, voeren de klachten terecht aan dat het hof in plaats van art. 1:94 (oud) BW buiten toepassing te laten, had dienen te onderzoeken of toepassing van die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoge Raad overweegt daarover dat de stelplicht en bewijslast op de echtgenoot rusten die zich beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad sluit aan bij zijn eerdere oordeel daarover in HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276 (vergelijk r.o. 3.4 uit dat arrest zoals hierna wordt weergeven met r.o. 3.3.3 uit het hier besproken arrest):

“…. In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen.
Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.”

Volgt vernietiging en verwijzing. In de verwijzingsprocedure zal aan de orde komen of toepassing van art. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Cassatieblog.nl

Share This