HR 18 november 2011, ECLI:NL:HYR:2011:BU4937
De rechterlijke bevoegdheid om het in een schuldsanering vrij te laten bedrag (VTLB) te verhogen (art. 295 lid 3 Fw) is een discretionaire bevoegdheid. Daarmee strookt niet dat rechters-commissarissen stelselmatig en zonder inachtneming van de omstandigheden van het geval het VTLB verhogen indien op de saniet een onderhoudsverplichting jegens minderjarigen rust. Richtlijn ‘4.7.2 Kinderalimentatie’ van het Rapport Alimentatienormen 2010 berust wel op die aanname en is daarom onverenigbaar met art. 295 lid 3 Fw.
In deze zaak is cassatie in het belang der wet ingesteld (art. 78 lid 1 Wet RO). De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de vraag welke invloed de toelating van een alimentatieplichtige tot de schuldsanering heeft op diens onderhoudsverplichting. In het bijzonder spreekt de Hoge Raad zich uit over de verhouding tussen de rechterlijke bevoegdheid van art. 295 lid 3 Fw en het Rapport Alimentatienormen 2010.
Gedurende de schuldsaneringsperiode wordt van het inkomen dat de schuldenaar verkrijgt in beginsel slechts een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet (art. 475d Rv) buiten de boedel gelaten. Dit vrij te laten bedrag, afgekort tot VTLB, houdt geen rekening met mogelijke alimentatieverplichtingen van de saniet. Als de alimentatieplichtige in de schuldsanering terecht komt, rijst daarom geregeld de vraag welke invloed dat heeft op de alimentatieplicht. Het Rapport Alimentatienormen 2010 bevat de aanbeveling dat de alimentatierechter er vanuit moet gaan dat het VTLB is, of zal worden verhoogd met de bij rechterlijke uitspraak vastgestelde kinderalimentatie (tot een maximum van € 136,-). De wijziging is opgesteld in overleg tussen de Werkgroep Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het landelijk overleg van rechters-commissarissen in insolventies (Recofa). De richtlijn geeft een specifieke invulling aan de bevoegdheid van de rechter-commissaris om het VTLB te verhogen met een door hem vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw).
De huidige richtlijn is ingegeven door de gedachte dat de eerdere richtlijn als onredelijk werd ervaren, met name als de schuldsanering gegrond was in schulden die na de echtscheiding waren ontstaan. De eerdere richtlijn, daterend uit 2002, bevatte de aanbeveling dat in geval van toelating tot de schuldsanering de alimentatie desverzocht op nihil werd gesteld. Deze aanbeveling werd onderschreven in HR 14 november 2008, LJN BD7589: de alimentatierechter moet ervan uitgaan dat de saniet niet over draagkracht beschikt om de onderhoudsbijdrage te voldoen, tenzij is gebleken dat de rechter-commissaris het VTLB verhoogd heeft. De aanbeveling die per 1 juli 2010 van kracht is, staat haaks op deze eerdere aanbeveling.
Indachtig deze koerswijziging maakte het hof in deze zaak, waarin de alimentatieplichtige vader per 14 juli 2009 tot de schuldsanering was toegelaten, een ‘knip’ tussen de periode vóór 1 juli 2010 en de periode erna. Over de eerste periode (14 juli 2009-1 juli 2010) stelde het hof de bijdrage op nihil, omdat was niet gebleken dat de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag had verhoogd met het oog op de geldende alimentatieplicht. Voor de periode ná 1 juli 2010 stelde het hof de bijdrage evenwel conform de nieuwe aanbeveling vast op € 136,- per kind. Tegen deze beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet ingesteld. De kernvraag is of de huidige aanbeveling verenigbaar is met de in art. 295 lid 3 Fw neergelegde rechterlijke bevoegdheid tot verhoging van het VTLB.
De aanbeveling uit het rapport Alimentatienormen die hier centraal staat is te kwalificeren als een zogenaamde rechtersregeling: een algemene regeling die door rechters, anders dan in de vorm van een rechterlijke uitspraak, is vastgesteld en die ertoe dient een bepaalde vorm van beslissingsruimte van de rechter nader in te vullen (K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht, diss. Kluwer 2004, p. 13). Rechtersregelingen nemen een bijzondere positie in in het scala van rechtsvormingsinstrumenten. Zij houden het midden tussen wetgeving (vaststelling van algemene regels) en rechtspraak (berechting in het individuele geval). Hieruit volgt dat een rechtersregeling een regeling is van een lagere rangorde dan wetgeving. Een rechtersregeling mag dan ook niet in strijd komen met de wet (of met andere hogere rechtsregels).
In dit geval is sprake van strijd met de wet. Art. 295 lid 3 Fw geeft de rechter-commissaris een discretionaire bevoegdheid; bij het gebruik daarvan kan de r-c met de omstandigheden van het geval rekening houden. Hiermee is niet verenigbaar de algemene aanbeveling in het rapport Alimentatienormen om standaard uit te gaan van verhoging van het VTLB met een kinderalimentatie-component. De Hoge Raad overweegt:
“Hoezeer het op zichzelf uit een oogpunt van de bevordering van rechtszekerheid ook wenselijk is dat rechters in onderling overleg regelingen of aanbevelingen tot stand brengen op gebieden waar de wet hun grote beoordelingsvrijheid geeft, de hier bedoelde richtlijn staat op gespannen voet met het wetsvoorschrift waaraan deze invulling wil geven. ” (rov. 3.5.3).
Bovendien leidt het (gewijzigde) uitgangspunt van het Rapport Alimentatienormen 2010 tot een feitelijke voorrangspositie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de overige in de schuldsanering betrokken vorderingen.
“Het bewerkstelligen daarvan gaat, mede gelet op art. 3:278 BW, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. ” (rov. 3.5.3).
De beschikking van de Hoge Raad maakt enerzijds aan de alimentatierechter duidelijk dat hij moet uitgaan van hetgeen de rechter-commissaris over het VTLB heeft beslist en niet mag vooruitlopen op een verhoging daarvan met een kinderalimentatie-component. Anderzijds is de uitspraak ook een signaal aan de rechter-commissaris die zich uitspreekt over eventuele verhoging van het VTLB: het bestaan van een onderhoudsverplichting jegens minderjarigen is niet zonder meer grond voor verhoging van het VTLB. De rechter-commissaris zal steeds alle omstandigheden van het geval in zijn beslissing moeten meewegen. Daarmee bevestigt de Hoge Raad dat de in het arrest van HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589 (rov. 3.3.2) voorgeschreven handelwijze nog altijd van kracht is.