HR 15 april 2015, ECLI:NL:HR:2016:665, (Curator/Heineken)
Een boedelschuldeiser die ook een pandrecht heeft op bodemzaken, mag zijn pandrecht op die bodemzaken in beginsel uitwinnen ongeacht het bodemvoorrecht van de belastingdienst en de boedelvordering van de curator. De preferente vordering van de belastingdienst concurreert immers niet met de boedelvordering, en het recht op parate executie van de pandhouder maakt dat geen omslag van de faillissementskosten verplicht is.
Feiten
Heineken verhuurde aan Lithium Entertainment B.V. (LEF) een discotheek. Als zekerheid verstrekte LEF aan Heineken een (stil) pandrecht op onder meer de bedrijfsinventaris tot zekerheid van al wat Heineken van haar te vorderen heeft of zal krijgen, onder meer uit hoofde van de verhuur.
De pandakte luidde, voor zover van belang, als volgt:
“Tot zekerheid voor de richtige voldoening van al hetgeen de brouwerij (…) op heden van de ondernemer te vorderen heeft en/of te eniger tijd te vorderen mocht krijgen uit hoofde van (…) verhuur en/of uit welken anderen hoofde dan ook, (…) verpandt de ondernemer hierbij aan de brouwerij, gelijk deze hierbij in pand aanneemt: (….).”
Op 31 mei 2011, kort nadat de belastingdienst beslag had gelegd op de bedrijfsinventaris van LEF, gaat LEF failliet. De curator zet in eerste instantie de huur voort met het oog op een doorstart, maar zegt deze 7 september 2011 op als een doorstart niet mogelijk blijkt. Heineken heeft vervolgens haar pandrecht op de bedrijfsinventaris van LEF geëxecuteerd door verkoop en levering aan haarzelf voor €50.000.
Procesverloop
De curator heeft in deze procedure de executieopbrengst van Heineken opgeëist. Hij stelt dat het bodemvoorrecht van de Belastingdienst op de bedrijfsinventaris vóór het stille pandrecht daarop van Heineken gaat. Dat de boedel hier negatief is en de fiscus van de executieopbrengst na omslag van de boedelschulden niets zou krijgen, maakt dat volgens de curator niet anders. Heineken voerde als verweer aan dat haar pandrecht op de bedrijfsinventaris ook strekte tot zekerheid van haar boedelvordering. De rechtbank wees de vordering van de curator af, en het hof bekrachtigde dit vonnis.
Cassatie
In cassatie klaagde de curator onder meer dat het hof heeft miskend dat Heineken, doordat de huurprijs na faillissement een boedelschuld is, een vordering heeft op de boedel en dus niet op LEF. Het pandrecht zou daarom niet op deze toekomstige vordering kunnen zien. De Hoge Raad gaat hier niet in mee. De huurprijs is vanaf de faillietverklaring boedelschuld, maar is nog steeds een vordering uit de tussen huurder (en pandgever) en verhuurder (pandhouder) gesloten overeenkomst. Anders zou de omzetting in boedelschuld een door de wetgever niet bedoelde verslechtering van de positie van de verhuurder inhouden, aldus de Hoge Raad:
“Art. 39 lid 1, slotzin, Fw heeft immers uitsluitend tot doel om de positie van de verhuurder in een faillissement van zijn huurder te versterken (…). Daarbij past niet dat de zekerheid die de verhuurder ter zake van de huurvordering heeft bedongen, zou vervallen. Een uitleg van art. 39 Fw als door de curator bepleit zou, bij een negatieve boedel als in deze zaak aan de orde, juist ertoe kunnen leiden dat de positie van de verhuurder door de omzetting tot boedelschuld – in weerwil van de bedoeling van die omzetting – verslechtert.” Rov. 3.4.3.
Of een pandrecht ook gevestigd is ten behoeve van vorderingen die ontstaan na het faillissement, komt aan op uitleg van de pandakte. In rov. 3.4.5 overweegt de Hoge Raad namelijk dat de curator zich niet heeft beroepen op specifieke omstandigheden waaruit volgt dat de pandakte geen betrekking heeft op de boedelvordering. Dit laat de mogelijkheid open dat een pandakte ook anders uitgelegd zal worden, en dat een dergelijke samenloop van pandrecht en boedelvordering zich niet voordoet.
Samenloop van pandrecht, bodemvoorrecht en boedelschulden
Boedelschuldeisers en pandhouders moeten, ondanks hun sterke positie in faillissement, in bepaalde gevallen andere vorderingen voor zich dulden. Bij boedelschulden doet dit zich voor wanneer het totaal aan boedelschulden de activa in de boedel overstijgt, zoals ook hier aan de orde was. Dan hebben de kosten van executie en vereffening, zoals het salaris van de curator, voorrang op de andere boedelschulden (zie HR 28 september 1990, De Ranitz q.q. / Ontvanger ECLI:NL:HR:1990:AD1243). De boedelvordering van Heineken moet normaal gesproken dus het salaris van de curator voor laten gaan.
Bij het executeren van een pandrecht gaat het salaris van de curator echter niet voor. Het pandrecht op de bedrijfsinventaris gaf Heineken immers de mogelijkheid om paraat te executeren alsof het faillissement niet bestond. Zoals de Hoge Raad ook overweegt in rov. 3.5.4, worden de algemene faillissementskosten (zoals het salaris van de curator) niet over de paraat executerende pandhouder omgeslagen.
Daarentegen moet een stil pandrecht op de bedrijfsinventaris normaal gesproken wel wijken voor het bodemvoorrecht van de fiscus. In dat geval kan de curator, die op grond van art. 57 lid 3 Fw de belangen behartigt van de preferente schuldeiser, de executieopbrengst eerst voor de voldoening van boedelschulden gebruiken (zoals zijn eigen salaris). Die gaan tenslotte voor de preferente vordering van de belastingdienst.
Hier kon de curator van deze bevoegdheid echter geen gebruik maken, want er was geen sprake van volgens art. 57 lid 3 Fw ‘behartigen van belangen van bevoorrechte schuldeisers die in rang boven de pandhouder gaan’. De fiscus gaat als preferente schuldeiser immers niet in rang boven Heineken als boedelschuldeiser.
Nu het pandrecht hier dus (mede) betrekking had op een boedelschuld, is de executieopbrengst langs beide wegen onbereikbaar voor de curator. De vordering van Heineken hoeft als boedelschuld niet te concurreren met de (slechts) preferente vordering van de belastingdienst. Omdat paraat wordt geëxecuteerd, worden ook de boedelschulden niet eerst omgeslagen over de executieopbrengst. Het succes van Heineken had in onderhavige zaak tot gevolg dat een deel van het salaris van de curator onbetaald bleef.