Selecteer een pagina

HR 12 april 2013, LJN BY9087 (Curatoren Megapool/Laser)

Een beding op grond waarvan een prestatie niet meer verschuldigd is, enkel vanwege het faillissement van de schuldeiser, kan een onaanvaardbare inbreuk opleveren op art. 20 Fw. Afhankelijk van de context en de overige omstandigheden van het geval kan een dergelijk beding nietig zijn op de voet van art. 3:40 BW. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een beroep op zo’n beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van art. 6:248 lid 2 BW.

Inleiding

Wanneer contractspartijen in de eventuele mogelijkheid van een faillissement van één van hen willen voorzien, dan kunnen zij in hun overeenkomst een zogeheten insolventieclausule opnemen. Vooral bij overeenkomsten waarvan de uitvoering zich uitstrekt over een langere periode, kan een dergelijke clausule zinvol zijn. Een insolventieclausule kan allerlei vormen aannemen, maar meestal geeft deze in elk geval een regeling voor beëindiging van de contractuele relatie, al dan niet van rechtswege.

Casus

In het onderhavige geval was witgoedketen Megapool met (de rechtsvoorgangster van) Laser een overeenkomst aangegaan, op grond waarvan klanten van Megapool gebruik konden maken van de kredietfaciliteiten van Laser. Dat werkte als volgt. Indien een klant van Megapool zijn aankoop deed met de door Megapool uitgegeven Megacard, werd het aankoopbedrag door Laser direct aan Megapool voldaan. De klant was vervolgens gehouden om de koopsom binnen 6 maanden aan Laser te voldoen. Voor deze kredietfaciliteit ontving Laser van Megapool een zgn. ‘transactie-fee’ ter hoogte van 3,25% van de koopsom. Voldeed de klant het aankoopbedrag niet binnen 6 maanden aan Laser, dan was deze verplicht om bij Laser een lening af te sluiten met een looptijd van maximaal 3 jaar. In dat geval ontving Megapool op haar beurt een bedrag van Laser, door partijen ‘uitloopprovisie’ genoemd.

De insolventieclausule in het contract tussen Megapool en Laser bepaalde dat het recht op provisie vervalt bij beëindiging van de overeenkomst in het algemeen en indien de overeenkomst eindigt op één van de beëindigingsgronden waarin het contract voorziet in het bijzonder, waaronder het faillissement van een contractspartij.

Enige dagen voordat Megapool in staat van faillissement is verklaard, heeft Laser de overeenkomst beëindigd op grond van de hiervoor genoemde bijzondere beëindigingsgrond.

De curatoren in het faillissement van Megapool hebben zich op het standpunt gesteld dat beëindiging van de overeenkomst door Laser niet tot gevolg heeft dat het recht van Megapool op provisie is komen te vervallen. Volgens hen is de insolventieclausule die voorziet in verval van het recht op provisie van Megapool nietig wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden (zie art. 3:40 BW), nu dit beding de schuldeisers bij een faillissement onevenredig benadeelt. In elk geval is om die reden het beroep op het beding door Laser naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (zie art. 6:248 lid 2 BW), zo meenden de curatoren.

Op basis van dit standpunt hebben de curatoren een tweetal verklaringen voor recht gevorderd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kregen curatoren nul op rekest. Het hof redeneerde dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van benadeling van schuldeisers geen sprake kan zijn geweest, omdat op dat moment nog geen recht op provisie voor Megapool bestond. De crediteuren in het faillissement van Megapool zijn volgens het hof evenmin benadeeld, omdat de provisiebetalingen waarop Megapool ingevolge de insolventieclausule geen aanspraak meer kan maken, nimmer tot het vermogen van Megapool hebben behoord, zodat door de beëindiging van de overeenkomst ook geen verhaalsobjecten aan de boedel van Megapool zijn onttrokken.

Oordeel Hoge Raad

In cassatie ging het onder meer om de vraag, of het hof hiermee heeft miskend dat het faillissement op de voet van art. 20 Fw niet alleen omvat het gehele vermogen van Megapool ten tijde van de faillietverklaring, maar ook hetgeen zij gedurende het faillissement verwerft. Ook formuleerden de curatoren een motiveringsklacht met de inhoud, dat ook indien de uitloopprovisie niet tot het vermogen van Megapool heeft behoord, dat nog niet betekent dat de schuldeisers in het faillissement niet onevenredig benadeeld zijn. Onevenredige benadeling kan immers ook op andere wijze plaatsvinden dan door onttrekking van activa aan het vermogen van de schuldenaar alleen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de curatoren.

Daarbij stelt het college voorop dat het standpunt van de curatoren erop neerkomt dat op grond van de insolventieclausule het faillissement van Megapool tot gevolg heeft dat Laser niet langer de uitloopprovisie is verschuldigd, terwijl het hier een doorlopende afdrachtverplichting van Laser betreft, waarvoor Megapool de tegenprestatie al heeft verricht, te weten: het aanbrengen van een klant die met Laser een kredietovereenkomst zal aangaan. Op die wijze, zo vertaalt de Hoge Raad het standpunt van de curatoren, wordt Megapool, uitsluitend als gevolg van het uitspreken van het faillissement, actief onthouden, zulks ten koste van de schuldeisers, die daardoor onevenredig worden benadeeld.

Hiervan uitgaande overweegt de Hoge Raad:

“3.4.2 Vooropgesteld wordt dat indien genoemd beding zo moet worden begrepen als de curatoren betogen, het een onaanvaardbare inbreuk kan opleveren op art. 20 Fw.
Dat beding doet dan immers het recht op een prestatie vervallen enkel en alleen vanwege het in staat van faillissement raken van de schuldeiser of een daarop gebaseerde opzegging, met als gevolg dat de wederpartij die de tegenprestatie daarvoor al heeft ontvangen, zijn eigen prestatie niet meer behoeft te verrichten.
Een dergelijk beding kan, afhankelijk van de context en de overige omstandigheden van het geval, nietig zijn wegens strijd met genoemd wetsartikel. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een beroep op zo’n beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”

De Hoge Raad meent echter dat in dit geval geen sprake is van een beding met een strekking als door de curatoren gesteld. Volgens de Hoge Raad ligt in het oordeel van het hof besloten dat de uitloopprovisie mede een tegenprestatie vormde voor de prestaties en voordelen die zijn weggevallen door het faillissement van Megapool en waardoor Laser aanzienlijke schade lijdt. De Hoge Raad leidt dit af uit de stellingname van Laser en gaat er kennelijk vanuit dat het hof die stellingname bij zijn oordeel heeft betrokken. Bij die stand van zaken heeft het hof volgens de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk geoordeeld door het beroep van de curatoren op nietigheid en beperkende werking van redelijkheid en billijkheid af te wijzen.

Het principieel ingezette cassatieberoep van de curatoren strandt derhalve uiteindelijk op een door de Hoge Raad in de uitspraak van het hof gelezen, nauw met waarderingen van feitelijke aard verweven uitleg van het provisiebeding.

Ook indien wél sprake zou zijn geweest van een beding waardoor een prestatie niet meer verschuldigd is uitsluitend vanwege het faillissement, betekent dat echter niet dat de curatoren daarmee zonder meer het gelijk aan hun zijde zouden hebben gehad. Dat blijkt uit het hiervoor geciteerde uitgangspunt van de Hoge Raad, waaruit volgt dat ook in een dergelijk geval niet steeds sprake behoeft te zijn van een beding dat nietig, dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Doorslaggevend zijn de omstandigheden van het geval, waaronder de context van de overeenkomst.

Dat uitgangspunt past in de ruimhartige benadering door de Hoge Raad van insolventieclausules in het algemeen. Vgl. HR 13 mei 2005, LJN AT2650, NJ 2005/406. Bij die benadering kunnen wel enige kanttekeningen worden geplaatst. De lezer zij verwezen naar de – onder meer: rechtsvergelijkende – beschouwingen hierover in de conclusie van A-G Timmerman.

Cassatieblog.nl

Share This