Selecteer een pagina

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:286

Of de failliet aanspraak heeft op een afschrift van dan wel inzage in het p.-v. van het op de voet van art. 66 Fw gehouden getuigenverhoor, moet worden beoordeeld aan de hand van de in HR 22 september 1995, NJ 1997/339 geformuleerde maatstaf. Bij de op basis daarvan te maken belangenafweging komt groot gewicht toe aan het belang van de failliet bij afgifte van het p.-v., indien de failliet mede op grond van de verklaring van een getuige in bewaring is gesteld ex art. 87 Fw. In de belangenafweging dient tevens te worden betrokken het belang van de boedel, dat de failliet voorshands onkundig blijft van de precieze aard en inhoud van de door de getuige verschafte inlichtingen. Mogelijkheden van de rechter die over de inbewaringstelling oordeelt, indien het verzoek van de failliet tot afgifte van of inzage in het p.-v. wordt afgewezen. 

Een failliet is in bewaring gesteld op de voet van artikel 87 Fw. Die beslissing is mede gegrond op de verklaring van een getuige die is gehoord op de voet van artikel 66 Fw. De failliet verzoekt de rechter-commissaris om afgifte van het proces-verbaal van dit verhoor. De R-C weigert, omdat het volgens hem een vertrouwelijk stuk is en de failliet geen recht heeft op een kopie of inzage daarvan. In het hoger beroep bij de rechtbank wordt deze beslissing bekrachtigd.

In het door de failliet ingestelde cassatieberoep gaat deze beslissing in een uitvoerig gemotiveerde uitspraak van de Hoge Raad onderuit.

De Hoge Raad stelt onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en zijn uitspraak van 17 mei 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ3645, NJ 2013/292, CB 2013-96, voorop, dat art. 66 Fw de rechter-commissaris in het kader van zijn onderzoek naar de omstandigheden betreffende het faillissement een ruime bevoegdheid geeft en dat het de rechter in hoger beroep op grond van art. 67 Fw vrijstaat met deze ruime bevoegdheid rekening te houden. Zie rov. 3.3.2.

Voorts roept de Hoge Raad in herinnering zijn uitspraken van 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339, van 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184 en van 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7032, NJ 2010/185. In de eerste uitspraak formuleerde de Hoge Raad een maatstaf voor de beoordeling van een verzoek van de failliet tot inzage in niet-openbare stukken uit het faillissementsdossier. Die maatstaf strekt tot een een afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen die inzage verzetten. Zie rov. 3.3.3. In de tweede uitspraak benadrukte de Hoge Raad, mede met het oog op de bewijskracht van de daarin afgelegde getuigenverklaringen, dat het getuigenverhoor op de voet van art. 66 Fw verschilt van een voorlopig getuigenverhoor. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat art. 6 EVRM niet rechtsstreeks van toepassing is op een dergelijk getuigenverhoor. Zie rov. 3.3.4. In de derde uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat derden (d.w.z. anderen dan de failliet, de curator en eventueel de getuigen) geen aanspraak kunnen maken op een afschrift van, dan wel inzage in het p.-v. van het op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor, maar dat het de R-C vrijstaat een verzoek daartoe in te willigen indien hij van oordeel is dat het belang van de boedel dit meebrengt, de derde daarbij voldoende belang heeft en de bescherming van reputatie of persoonlijke levenssfeer van anderen zich daartegen niet verzet. Zie rov. 3.3.5.

In het verlengde hiervan oordeelt de Hoge Raad in rov. 3.4.1 dat de vraag, of de failliet aanspraak heeft op een afschrift van, dan wel inzage in het proces-verbaal van het op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor, moet worden beoordeeld aan de hand van de in de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 22 september 1995 geformuleerde maatstaf.

Tegen deze achtergrond van een en ander acht de Hoge Raad het cassatieberoep van de failliet gegrond. De Hoge Raad overweegt:

“3.4.3 (…) Nu het verzoek tot voortzetting van de bewaring mede op de verklaring van de getuige is gebaseerd en [verzoeker] afschrift van het proces-verbaal van het desbetreffende verhoor heeft verzocht met het oog op zijn verweer tegen dat verzoek, komt bij de afweging van belangen (zie hiervoor in 3.3.3) een groot gewicht toe aan het belang van [verzoeker] bij afgifte van het proces-verbaal. Door het bevel tot verzekerde bewaring wordt immers inbreuk gemaakt op het in art. 5 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op persoonlijke vrijheid van [verzoeker] . Weliswaar dient ook de rechter die over de bewaring oordeelt over het verdedigingsbelang te waken, maar er is geen grond om dit belang niet ook te betrekken in de afweging die moet worden gemaakt bij de beoordeling van het verzoek tot afschrift van of inzage in het proces-verbaal.”

Dat een groot gewicht toekomt aan het desbetreffende belang van de failliet, betekent niet dat dit belang ook steeds doorslaggevend zal zijn. Dat volgt uit rov. 3.4.4, waarin de Hoge Raad oordeelt dat in de belangenafweging tevens dient te worden betrokken het belang van de boedel dat de failliet voorshands onkundig blijft van de precieze aard en inhoud van de door de getuige verschafte inlichtingen, bijvoorbeeld op de grond dat de vrees bestaat dat de failliet anders getuigen zal beïnvloeden of bewijsmateriaal zal (laten) wegmaken.

De Hoge Raad geeft ten slotte aan hoe de hiervoor beschreven beoordeling zich verhoudt tot de beoordeling die de rechter op de voet van art. 87 Fw dient te maken naar aanleiding van een verzoek om inbewaringstelling van de failliet. Indien het verzoek tot afgifte of inzage in het p.-v. van het getuigenverhoor op de voet van art. 66 Fw wordt afgewezen, staan de rechter die over de inbewaringstelling oordeelt volgens de Hoge Raad de volgende mogelijkheden ten dienst:

 “3.4.6 (…) (a) Deze rechter kan hetgeen met beroep op de getuigenverklaring wordt aangevoerd terzijde laten en de (voortzetting van de) bewaring baseren op andere feiten en omstandigheden, voor zover de gefailleerde zich ter zake daarvan – ook zonder kennisneming van het proces-verbaal van het getuigenverhoor – naar behoren heeft kunnen verweren.

(b) Hij kan oordelen dat de bewaring voorlopig zal voortduren voor een bepaalde periode of voor een in zijn beschikking omschreven doel, ook zonder dat aan de gefailleerde afschrift van, of inzage in het proces-verbaal van het op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor wordt verschaft.

(c) Indien hij dat geraden acht kan deze rechter ook gelasten dat hem een afschrift van dit proces-verbaal wordt overhandigd. Als hij na kennisneming daarvan van oordeel is dat dit afschrift ook aan de failliet moet worden verschaft, kan hij aldus beslissen, onder de bepaling dat anders het gevraagde bevel tot bewaring niet wordt verleend of de reeds gelaste bewaring wordt opgeheven. Als hij de weigering tot afgifte na kennisneming van dit proces-verbaal voorshands gegrond acht, kan hij in de omstandigheden van het geval wél aanleiding zien nadere voorwaarden te stellen aan het bevel tot bewaring of aan de voortzetting van de bewaring (vgl. art. 8:29 leden 1 en 3-5 Awb).?”

De A-G oordeelde, op basis van een andere interpretatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad, overigens tot verwerping van het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This