HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080 (CZ Zorgkantoor/mr. Scholtes q.q.)
Dat (ná faillissement verrichte) onverschuldigde betalingen in strijd waren met een wettelijke regeling, brengt in dit geval niet mee dat sprake was van een onmiskenbare vergissing in de zin van het arrest Ontvanger/Hamm q.q.
In deze zaak staat de vraag centraal of CZ Zorgkantoor zich jegens de curator in het faillissement van Raad & Daad Thuisbegeleiding BV kan beroepen op de in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. aanvaarde regel (HR 6 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437). Die regel houdt in dat ná faillissement verrichte onverschuldigde betalingen buiten de boedel om ongedaan moeten worden gemaakt, indien tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, én de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.
CZ Zorgkantoor diende door haar toegekende persoonsgebonden budgetten (PGB’s) te voldoen aan PGB-houders met wie zij een PGB-overeenkomst had gesloten. Een deel van deze PGB-houders had zorgovereenkomsten gesloten met Raad en Daad, een instelling voor thuisbegeleiding. Onderdeel van de afspraken was dat PGB-gelden door CZ werden betaald aan Raad & Daad, op door haar geopende “inzake-rekeningen” (die gekoppeld waren aan individuele PGB-houders). Raad & Daad gebruikte deze gelden voor de betaling van aan de PGB-houders verleende zorg.
Om oneigenlijk gebruik en fraude tegen te gaan is medio 2009 de regeling met betrekking tot de wijze van betaling van PGB-gelden aangepast (zie Stcrt. 2009, 10485). Als gevolg daarvan mogen PGB-voorschotten uitsluitend op een bankrekening van de PGB-houder zelf (of diens wettelijke vertegenwoordiger) worden overgemaakt. CZ berichtte Raad & Daad weliswaar over deze wijziging, maar bleef de PGB-voorschotten (deels) overmaken naar de inzake-rekening van Raad & Daad. Ook nadat Raad & Daad op 30 december 2009 failliet was verklaard, heeft CZ begin januari 2010 voorschotten ten belope van ruim € 170.000 overgemaakt op deze rekeningen.
Vervolgens heeft CZ zich in deze procedure terugvordering van dit bedrag gevorderd. Primair stelde zich zich onder verwijzing naar de Ontvanger/Hamm-regel op het standpunt dat zij een superpreferente boedelvordering had. Subsidiair voerde zij aan te beschikken over een gewone (concurrente) boedelvordering. De rechtbank en het hof hebben deze vordering niet gehonoreerd. Volgens het hof (i) was geen sprake van een Ontvnager/Hamm-geval en (ii) had CZ geen belang bij haar vordering voor zover gestoeld op de subsidiaire grondslag, nu de boedel ten tijde van arrest negatief was.
Ad (i) geen Ontvanger/Hamm-vordering
De Hoge Raad laat het oordeel dat de Ontvanger/Hamm-regel in casu niet van toepassing is in stand. Daarbij verwijst het niet alleen naar het Ontvanger/Hamm-arrest, maar ook naar het arrest Van der Werff q.q./BLG, waarin de toepasselijke maatstaf verder is uitgewerkt:
“3.3.2 (…) De hiermee corresponderende verplichting van de curator bestaat slechts wanneer geen rechtsverhouding tussen de betaler en de gefailleerde bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. In dat geval valt voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel omdat evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wél bestaat of heeft bestaan voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dat van een onmiskenbare vergissing sprake moet zijn betekent niet dat de vergissing steeds aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk dient te zijn. Zij moet echter als zodanig wel door de curator zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestaat, na eigen onderzoek zijn te herkennen, ook al zal met een en ander enige tijd gemoeid kunnen zijn (vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG)).”
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het hof de juiste maatstaf heeft toegepast. Het oordeel van het hof komt er namelijk op neer, aldus de Hoge Raad, dat de betalingen van CZ Zorgkantoor niet berustten op een onmiskenbare vergissing, nu zij voortvloeiden uit een rechtsverhouding tussen CZ Zorgkantoor en Raad & Daad, die in ieder geval de curator (ook na enig onderzoek) aanleiding kon geven te veronderstellen dat (mogelijk) een rechtsgrond bestond voor de betalingen waarvan CZ Zorgkantoor terugbetaling verlangt. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad ook niet onbegrijplelijk. Daarbij wijst hij op de reeds genoemde zorgovereenkomsten tussen Raad & Daad en de PGB-houders en op het gegeven dat CZ na de wijziging van de wettelijke regeling is doorgegaan met betalen op de inzake-rekeningen, terwijl zij wist dat sprake was van dergelijke rekeningen. Het hof kon tegen die achtergond tot het oordeel komen dat tussen CZ Zorgkantoor, Raad & Daad en de PGB-houders sprake is geweest van een zodanige rechtsverhouding dat de curator daarin aanleiding heeft kunnen vinden te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen in kwestie.
Ad (ii) gewone boedelvordering
Het oordeel dat CZ geen belang had bij haar subsidiaire vordering (een gewone boedelvordering wegens onverschuldigde betaling ná faillissement), houdt daarentegen in cassatie geen stand. Het feit dat de boedel ten tijde van het arrest negatief was, kan die beslissing niet dragen. Weliswaar is het zo dat indien vaststaat dat de boedel onvoldoende actief heeft om een boedelvordering te voldoen, grond bestaat voor afwijzing van die vordering. Maar daarbij is beslissend de toestand van de boedel op het tijdstip dat de slotuitdeling plaatsvindt. Dáárover had het hof niets vastgesteld.
De curator is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur.