HR 4 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:1953
De rechtbank mag een verzoek om één of meer schuldeisers te bevelen in te stemmen met een schuldregeling (art. 287a lid 1 Fw) slechts toe- of afwijzen. Zij mag het aanbod niet wijzigen. In dit geval heeft de rechtbank dit laatste wel gedaan. Daarmee heeft zij het verzoek in feite afgewezen. Het hof heeft verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen een afwijzing in hoger beroep kan worden opgekomen.
Feiten en oordeel van het hof
Verzoekster heeft een totale schuld van € 12.453,40 bij verschillende schuldeisers. Zij heeft haar schuldeisers een schuldregeling aangeboden. Deze regeling houdt in dat zij 10,37% van de schuld zal betalen door gedurende 36 maanden € 50,– per maand zal aflossen.
Een van de schuldeisers, de gemeente Rotterdam, weigert met deze regeling in te stemmen. Daarop dient verzoekster een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw in om de gemeente te bevelen met de regeling in te stemmen.
De rechtbank heeft de gemeente bevolen om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Zij heeft verder bepaald dat het door verzoekster gedurende het minnelijke traject gespaarde saldo (minstens € 910,–) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020.
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft verzoekster niet-ontvankelijk verklaard. Het hof overweegt dat art. 292 Fw geen hoger beroep openstelt tegen de toewijzing van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
Hij overweegt dat de rechtbank de aangeboden schuldregeling heeft gewijzigd door te beslissen dat het reeds gespaarde saldo van € 910,– ten goede dient te komen aan de schuldeisers én dat de driejarige looptijd van de aangeboden schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020. Dit oordeel komt immers neer op het aflossen van € 50,– gedurende meer dan de aangeboden 36 maanden (rov. 3.3.4).
De rechtbank had de schuldregeling echter niet mogen wijzigen, maar het verzoek slechts mogen toe- of afwijzen:
“3.3.3 Uit de tekst van art. 287a Fw, de hiervoor weergegeven toelichting in de wetsgeschiedenis en de werking van het van toepassing verklaarde art. 3:300 lid 1 BW volgt dat de in art. 287a Fw getroffen regeling voorziet in een gedwongen aanvaarding van een aanbod van de schuldenaar aan zijn schuldeisers. Hieruit volgt dat de rechtbank in geval van een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw slechts de mogelijkheid heeft om het verzoek toe dan wel af te wijzen. Wat de inhoud van het aanbod is, dient door uitleg te worden vastgesteld. Slechts de schuldenaar kan de door hem aangeboden schuldregeling wijzigen. Dat kan in voorkomend geval ook nog ter zitting waar het verzoek behandeld wordt, al dan niet op voorstel van de rechter. Indien de wijziging ten voordele van de schuldeisers is, mag aangenomen worden dat de schuldeisers die reeds ingestemd hadden met de aanvankelijk aangeboden schuldregeling, ook met die wijziging instemmen.”
De Hoge Raad concludeert dat, aangezien verzoekster het aanbod gedurende de procedure niet heeft gewijzigd in de door de rechtbank bedoelde zin, de rechtbank het verzoek in feite heeft afgewezen (rov. 3.3.4). Op grond van art. 292 lid 3 Fw kon verzoekster tegen deze afwijzing in hoger beroep opkomen (de Hoge Raad verwijst – ‘vgl.’ – in dit verband naar HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, waarover CB 2012-242). Dit alles leidt tot de conclusie dat het hof verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (rov. 3.1.2).
Volgt vernietiging en verwijzing.