HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0614 (ING/Manning q.q.)
De verbintenis van een bank om overeenkomstig een instructie van haar rekeninghouder een betalingsopdracht ten laste van het saldo van de rekening-courant uit te voeren, ontstaat pas op het moment dat die instructie wordt gegeven.
Op de dag van zijn faillietverklaring geeft een rekeninghouder aan zijn bank enkele betalingsopdrachten. De bank, die nog niet weet van het faillissement, voert die opdrachten uit ten laste van het saldo op de rekening-courant (het faillissement was zelfs pas drie kwartier ná de betalingsinstructie uitgesproken, maar art. 23 F geeft het faillissement nu eenmaal terugwerkende kracht tot 0:00 uur van de dag van faillietverklaring). De curator stelt dat de rekeninghouder zijn beschikkingsbevoegdheid al had verloren en dat de boedel de betalingen niet tegen zich hoeft te laten gelden. De bank beroept zich echter op art. 52 F, dat bepaalt:
“Voldoening na de faillietverklaring doch vóór de bekendmaking daarvan, aan de gefailleerde gedaan, tot nakoming van verbintenissen jegens deze vóór de faillietverklaring ontstaan, bevrijdt hem, die haar deed, tegenover de boedel, zolang zijn bekendheid met de faillietverklaring niet bewezen wordt.”
De redenering van de bank is dat, nu tussen de bank en de rekeninghouder vóór de faillietverklaring al een rekening-courantverhouding bestond met een creditsaldo ten gunste van de rekeninghouder, dat creditsaldo “op ieder tijdstip” door de bank “verschuldigd” was aan de rekeninghouder. Met andere woorden: de bank was vóór faillietverklaring al gehouden om het creditsaldo uit te betalen aan de rekeninghouder of aan een door de rekeninghouder aangewezen derde. Daarmee bestond volgens de bank een verbintenis jegens de gefailleerde die vóór de faillietverklaring was ontstaan in de zin van art. 52 F, zodat de bank tegenover de boedel is bevrijd.
Met dit betoog probeerde de bank de Hoge Raad te doen terugkomen van zijn arrest van 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0653 (Huijzer q.q./Rabobank), waarin de Hoge Raad had overwogen (r.o. 3.3):
“Weliswaar bestond tussen de gefailleerde en de bank een rekening-courantverhouding, en was de bank in de tussen haar en de rekeninghouder bestaande rechtsverhouding klaarblijkelijk verplicht tot het aanwenden van het door de rekeninghouder aangehouden creditsaldo overeenkomstig diens instructies, bijvoorbeeld door het uitvoeren van door de rekeninghouder gegeven betalingsopdrachten. De verbintenis tot het doen van een betaling ontstond echter telkens eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekte, en eerst vanaf dat moment was de bank verplicht overeenkomstig de instructie van de rekeninghouder ten laste van het saldo van de rekening-courant een betalingsopdracht uit te voeren en gerechtigd het bestaande creditsaldo met een corresponderend bedrag te verminderen.”
In de literatuur is deze uitspraak hevig geannoteerd en ook bekritiseerd (zie de literatuur in noot 18 van de conclusie-PG). Onder meer door Faber, die heeft betoogd (zie JOR 2006, 223 en JOR 2011, 22) dat de Hoge Raad van het arrest zou moeten terugkomen: in zijn visie bestaat in het geval van een creditsaldo wel degelijk een verbintenis van de bank, zij het een alternatieve zoals bedoeld in art. 6:17 BW: een verbintenis is alternatief, wanneer de schuldenaar verplicht is tot één van twee of meer verschillende prestaties ter keuze van hemzelf, van de schuldeiser of van een derde. De bank is hetzij verplicht het saldo uit te betalen aan de rekeninghouder, hetzij een overboeking naar een derde te doen. De rekeninghouder moet daartussen nog kiezen, maar dat betekent niet dat de verbintenis nog niet bestaat.
De Hoge Raad wil hier niet aan, en herhaalt zijn oordeel uit Huijzer q.q./Rabobank, maar nu voorzien van een nadere onderbouwing: de rekeninghouder kan op allerlei manieren over het creditsaldo beschikken en kan in theorie alle mogelijke door het creditsaldo toegelaten bedragen opnemen of laten overboeken, en op elk gewenst tijdstip. Daarmee is de “verbintenis” van de bank vóór de betalingsinstructie onvoldoende bepaald (vergelijk art. 6:227 BW) en dus niet bestaand:
“Het verschuldigd zijn van het creditsaldo houdt slechts in dat de bank dat saldo ter beschikking van de rekeninghouder dient te houden, zodat deze daarover desgewenst en op een door hem te bepalen wijze en tijdstip kan beschikken. Een verbintenis tot uitbetaling van het saldo (of een deel daarvan) bestaat echter nog niet. Deze “verbintenis” is immers onvoldoende bepaald, omdat het beschikken over het creditsaldo op velerlei wijzen kan geschieden. Het is immers aan de rekeninghouder om te bepalen welke bedragen op welk moment aan welke derden of aan hemzelf ten laste van het saldo van de rekening-courant moeten worden uitbetaald. Daarom ontstaat […] eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekt, een verbintenis om overeenkomstig die instructie een betalingsopdracht ten laste van het saldo van de rekening-courant uit te voeren.”
De overige klachten worden door de Hoge Raad verworpen met toepassing van art. 81 RO. Daarin ligt besloten dat de Hoge Raad niet bereid is art. 3.1.3 Voorontwerp Insolventiewet (dat in elk geval voorlopig geen wetsontwerp lijkt te gaan worden) anticiperend toe te passen. Op grond van dat nieuwe artikel zou de bescherming van de bank zijn uitgebreid tot verbintenissen voortvloeiend uit een op het tijdstip van faillietverklaring bestaande rechtsverhouding (relatief toekomstige verbintenissen), zoals in dit geval. Evenmin heeft de Hoge Raad zich geroepen gevoeld om te beslissen in de in de literatuur spelende discussie naar het karakter van een girale betaling: de vraag of een bank betaalt uit haar eigen vermogen (waarna verrekening in rekening-courant plaatsvindt) of uit het creditsaldo op de bankrekening (zie alinea 2.10 van de conclusie-PG met nadere literatuurverwijzingen).