HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935
Beantwoording van twee prejudiciële vragen. 1. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen, kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt. 2. De verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelden niet in de periode die is geleden tussen het moment waarop de termijn van art. 349 lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Verlenging van de schuldsaneringsregeling
De prejudiciële vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zijn reeds gesignaleerd in CB 2014-102. In deze zaak gaat het met name over de vraag of het wettelijke systeem een verlenging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling toestaat in het geval de looptijd van de ten aanzien van verzoekster uitgesproken schuldsaneringsregeling op grond van art. 349a lid 1 Fw is verstreken, maar het verlenen van de ‘schone lei’ nog niet aan de orde is, omdat de schuldenaar (nog) niet aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
De rechtbank heeft – op voordracht van de bewindvoerder – de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de schone lei. In het door verzoekster ingestelde hoger beroep heeft het hof overwogen dat verzoekster weliswaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om te solliciteren, maar dat de bewindvoerder verzoekster tussentijds niet of onvoldoende heeft gewaarschuwd naar aanleiding van deze tekortkomingen. Volgens het hof was vanwege de tekortkoming van verzoekster een schone lei (nog) niet aan de orde, maar moest zij in de gelegenheid worden gesteld om alsnog de gewenste inspanning te leveren in het kader van een verlenging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Vervolgens heeft het hof de vraag onder ogen gezien of het wettelijk systeem een verlenging toestaat, nu de looptijd van de ten aanzien van verzoekster uitgesproken schuldsaneringsregeling al is geëindigd, dat wil zeggen vóór de zitting van de rechtbank waarop de beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de toekenning van de schone lei aan de orde waren. Het hof heeft deze vraag als prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd, daarbij onder meer wijzend op de uiteenlopende wijze waarop deze vraag tot nu toe in de lagere rechtspraak is beantwoord. Daarnaast het heeft het hof – voor het geval deze vraag door de Hoge Raad bevestigend wordt beantwoord – de vraag voorgelegd wat de mogelijkheid van verlenging betekent voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging.
Vooropstelling door de Hoge Raad
Bij de beantwoording van deze vragen stelt de Hoge Raad voorop dat de termijn van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 349a lid 1 Fw drie jaar bedraagt, maar dat de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar kan stellen. Art. 349a lid 2 Fw kent de rechter-commissaris de bevoegdheid toe om ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, de termijn te wijzigen, en deze op ten hoogste vijf jaar te stellen. Op grond van art. 349a lid 3 Fw is de rechtbank, onder dezelfde voorwaarden als de rechter-commissaris, bevoegd om in het kader van art. 350 of art. 352 Fw ambtshalve, dan wel op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, de termijn te wijzigen.
Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.5, volgt dat de wetgever met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling met name heeft beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting is gerechtvaardigd dat dit na een (korte) verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. In dergelijke gevallen kan verlenging van de termijn ertoe dienen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen aanvankelijke tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te herstellen.
Bezien in het licht van de bedoeling van de wetgever verdient het volgens de Hoge Raad aanbeveling dat de rechter die de termijn van de schuldsaneringsregeling verlengt, zich in zijn beslissing niet ertoe beperkt de duur van die verlenging te bepalen, maar ook preciseert welke in het algemeen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gedurende de termijn van de verlenging voor de desbetreffende schuldenaar gelden.
Beantwoording door de Hoge Raad
In zijn beantwoording van de eerste prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad dat de tekst van art. 349a lid 2 en 3 Fw niet uitsluit dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt. In de tweede plaats pleit de hierboven weergegeven bedoeling van de wetgever er volgens de Hoge Raad voor om aan te nemen dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt. Het is immers niet uitgesloten dat het late tijdstip waarop de rechter in staat is die beslissing te nemen, het gevolg is van omstandigheden waarop de schuldenaar – bij uitstek degene in wiens belang de mogelijkheid van verlenging in de wet is opgenomen – geen invloed kan uitoefenen. Ten slotte gaat de Hoge Raad in op zijn eerdere rechtspraak (waaronder 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411) waaruit volgt dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw weliswaar van rechtswege tot gevolg heeft dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt, maar dat dit aflopen niet meebrengt dat de schuldsaneringsregeling ook overigens is geëindigd, aangezien beëindiging daarvan dient te geschieden met inachtneming van de art. 352-356 Fw. Hiermee strookt om aan te nemen dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is beëindigd, aldus de Hoge Raad.
Bij het voorgaande merkt de Hoge Raad overigens nog wel op dat het aanbeveling verdient dat de procedure die kan leiden tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling zo tijdig wordt aangevangen dat de beslissing hieromtrent binnen de termijn van art. 349a lid 1 Fw kan worden genomen.
In antwoord op de tweede prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad dat uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw van rechtswege tot gevolg heeft dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw de schuldsanering eindigt. Dat geldt ook indien na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt, op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw nog moet worden beslist over de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. De in de tweede afdeling van titel III Fw voorziene gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden opnieuw van toepassing vanaf het moment waarop de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling onherroepelijk is geworden. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist over de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Hierbij merkt de Hoge Raad op dat de rechter in zijn oordeelsvorming ten behoeve van zijn beslissing over de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling niet alleen hoeft te betrekken hetgeen zich heeft voorgedaan gedurende de termijn van art. 349 lid 1 Fw, maar gehouden is om in dit verband acht te slaan op alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de gedragingen van de schuldenaar in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop wordt beslist over de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Het voorgaande brengt de Hoge Raad tot de navolgende beantwoording van de twee prejudiciële vragen:
1. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsanering te verlengen, kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt.
2. De verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelden niet in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.