Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:451 (eiser/De 4 Jaargetijden)

Bij een beroep op art. 25 lid 1 sub d Auteurswet vormt de mogelijkheid van reputatieschade een zelfstandig vereiste. Daarnaast gaat het bij de vraag of er reputatieschade kan optreden om een objectieve toets waarbij alle (relevante) omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Als eenmaal is komen vast te staan dat sprake is van een aantasting van een auteursrechtelijk beschermd werk, en die aantasting tot reputatieschade kan leiden, is er geen ruimte meer voor het verrichten van een (aanvullende) belangenafweging. Het oordeel dat een architect in deze zaak geen beroep kon doen op zijn persoonlijkheidsrechten was door het hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Feiten

Eiser is architect en de ontwerper van een kantooruitbreiding van een voormalig complex van het bestuurscentrum van het Hoogheemraadschap te Edam. De 4 Jaargetijden B.V., de huidige eigenaar van dit complex, wil het kantoorgebouw laten verbouwen tot een achttal appartementen. Eiser verzet zich daartegen op grond van zijn auteursrechtelijke persoonlijkheidsrechten. De verbouwing zou volgens de architect een ontoelaatbare wijziging en/of aantasting van zijn auteursrechtelijk beschermde ontwerp opleveren (art. 25 lid 1 sub c en sub d Auteurswet).

Eerder wees de voorzieningenrechter het beroep van de architect op zijn persoonlijkheidsrechten af. De verbouwing zou weliswaar een wijziging en aantasting van het beschermde ontwerp van eiser met zich brengen, maar als gevolg daarvan zou geen reputatieschade ontstaan. Daarnaast zou de redelijkheid in dit geval aan verzet tegen de verbouwing in de weg staan. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.

Klachten

In cassatie stelt eiser met zijn cassatieklachten (kort gezegd) twee rechtsvragen aan de orde:
1) Is, ingeval sprake is van een misvorming of verminking van een werk als bedoeld in art. 25 lid 1 onder d Auteurswet, daarmee het in die bepaling genoemde ‘mogelijke nadeel aan de eer en goede naam van de maker of aan zijn waarde in deze hoedanigheid’ gegeven? Of moet dit criterium als een zelfstandig onderdeel van die bepaling worden aangemerkt?
2) Welke omstandigheden kunnen een rol spelen bij de vraag of er reputatieschade optreedt? En is er in dat verband ruimte voor een belangenafweging?

Tot slot betoogt eiser dat voor de beoordeling van de gegrondheid van verzet tegen wijzigingen van een werk als bedoeld in artikel 25 lid 1, onder c, Aw uitsluitend van belang is of er reputatieschade kan optreden. Dit zou volgen uit art. 6bis lid 1 van de Berner Conventie (Trb. 1972, 157).

Verhouding art. 25 lid 1 sub c en sub d Auteurswet

De Hoge Raad grijpt de klachten van eiser aan om eerst in algemene zin in te gaan op de verhouding tussen art. 25 lid 1 sub c Auteurswet en art. 25 lid 1 sub d Auteurswet. Eerstgenoemd onderdeel van art. 25 Auteurswet biedt de maker van een werk de mogelijkheid om binnen de grenzen van de redelijkheid op te treden tegen wijzigingen aan zijn werk. Laatstgenoemd onderdeel van art. 25 Auteurswet biedt het recht om in verzet te komen tegen aantastingen van een werk die (kunnen) leiden tot reputatieschade:

“3.4.2 Zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.15, is het recht van verzet genoemd in art. 25 lid 1, onder d, Aw in 1972 ingevoegd naar aanleiding van de wijziging van art. 6bis BC in 1948, waarbij lid 1 kwam te luiden als volgt:

“Onafhankelijk van de vermogensrechtelijke auteursrechten, en zelfs na de overdracht van die rechten, behoudt de auteur het recht om het auteurschap van het werk op te eisen, en om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dat werk, of tegen elke andere aantasting daarvan, die nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of zijn goede naam.”

De wijziging betrof de toevoeging van het element “of tegen elke andere aantasting daarvan”. Daarmee kwam ook een aantasting van het werk zonder dat wijzigingen in dat werk worden aangebracht onder het toepassingsbereik van art. 6bis BC te vallen. Uit genoemde totstandkomingsgeschiedenis blijkt ook dat de Nederlandse wetgever tot aan deze wijziging meende dat “verminkingen” en “misvormingen” van een werk zijn te beschouwen als een vorm van “wijziging” en uit dien hoofde al onder het bereik van art. 25 Aw vielen, nu daarin was voorzien in een recht van verzet tegen wijzigingen als thans neergelegd in art. 25 lid 1, onder c, Aw. Volgens de wetgever bood art. 25 Aw de rechthebbende, door het ontbreken van de in art. 6bis lid 1 BC gestelde eis van (mogelijke) reputatieschade, zelfs een ruimere bescherming dan art. 6bis BC (zie de passage uit de parlementaire geschiedenis van art. 25 Aw aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10).

3.4.3 Uit de hiervoor in 3.4.2 genoemde totstandkomingsgeschiedenis van het huidige art. 25 Aw volgt dat een wijziging in een werk die moet worden aangemerkt als een aantasting van dat werk die tot reputatieschade kan leiden, sinds de hiervoor in 3.4.2 vermelde wijziging onder het beschermingsbereik van art. 25 lid 1, onder d, Aw valt. Voor wijzigingen in een werk die geen afbreuk doen aan de auteursrechtelijk beschermde trekken van dat werk (en daarom geen aantasting van dat werk opleveren en evenmin tot reputatieschade kunnen leiden), en voor wijzigingen in een werk die wel een aantasting opleveren maar niet tot reputatieschade kunnen leiden (zie hierna in 3.5.1-3.5.4), heeft art. 25 lid 1, onder c, Aw betekenis behouden.

3.4.4 De uitleg die volgens het hiervoor in 3.4.3 overwogene aan art. 25 lid 1, onder c, Aw moet worden gegeven, brengt mee dat aan de beoordeling van de redelijkheid van een verzet tegen een wijziging in de zin van die bepaling, pas wordt toegekomen als van reputatieschade geen sprake kan zijn. Of het verzet redelijk is moet worden beoordeeld aan de hand van alle overige omstandigheden van het geval. Indien het gaat om bouwwerken komt daarbij bijzonder gewicht toe aan de reden voor de wijziging, die veelal gelegen zal zijn in een wijziging van de bestemming of gebruiksfunctie van het bouwwerk.”

Reputatieschade als zelfstandig criterium?

Vervolgens oordeelt de Hoge Raad aan de hand van een analyse van de authentieke Franse en Engelse teksten van de Berner Conventie, dat de mogelijkheid van reputatieschade bij een beroep op art. 25 lid 1 sub d Auteurswet als zelfstandig criterium geldt. De wetgever heeft bij de invoering van dat artikel namelijk niet meer of anders voor ogen gestaan dan de implementatie van het in 1948 gewijzigde artikel 6 bis lid 1 Berner Conventie:

“3.5.1 Art. 25 lid 1, onder d, Aw roept de vraag op of (mogelijke) reputatieschade bij een misvorming of verminking van een werk als een afzonderlijk vereiste moet worden beschouwd, dan wel met zodanige misvorming of verminking is gegeven. In het laatste geval geldt de aanwezigheid van mogelijke reputatieschade alleen voor een “andere aantasting” van het werk (dan een misvorming of verminking daarvan) als zelfstandig te toetsen vereiste. Nu de wetgever bij de invoering van art. 25 lid 1, onder d, Aw niet meer of anders voor ogen heeft gestaan dan de implementatie van het in 1948 gewijzigde art. 6bis lid 1 BC (HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7830 ( […] /Zwolle), rov. 4.3) moet art. 25 lid 1, onder d, Aw in overeenstemming met art. 6bis lid 1 BC worden uitgelegd. Bij de uitleg van art. 6bis lid 1 BC betreft die vraag een “misvorming, verminking of andere wijziging” van een werk.

3.5.2 De uitleg van art. 6bis lid 1 BC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2).

3.5.3 In de Nederlandse vertaling luidt art. 6bis lid 1 BC (zie ook hiervoor in 3.4.2):

“Onafhankelijk van de vermogensrechtelijke auteursrechten, en zelfs na de overdracht van die rechten, behoudt de auteur het recht om het auteurschap van het werk op te eisen, en om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dat werk, of tegen elke andere aantasting daarvan, die nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of zijn goede naam.”

In de authentieke Engelse en Franse teksten luidt de bepaling als volgt:

“Independently of the author’s economic rights, and even after the transfer of the said rights, the author shall have the right, during his lifetime, to claim authorship of the work and to object to any distortion, mutilation or other modification of, or other derogatory action in relation to, the said work, which would be prejudicial to his honor or reputation.”

“Indépendamment des droits patrimoniaux d’auteur, et même après la cession desdits droits, l’auteur conserve pendant toute sa vie le droit de revendiquer la paternité de l’oeuvre et de s’opposer à toute déformation, mutilation ou autre atteinte à la même oeuvre, préjudiciables à son honneur ou à sa réputation.”

Voorafgaand aan de wijziging in 1948 luidde de bepaling in de respectieve talen als volgt:

“Onafhankelijk van de vermogensrechtelijke auteursrechten en zelfs na afstand van die rechten, behoudt de auteur (…) het recht om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dat werk, die nadeel zou kunnen brengen aan zijn eer of goeden naam.”

“Independently of the author’s copyright, and even after the transfer of the said copyright, the author shall have the right (…) to object to any distortion, mutilation or other modification of the said work which would be prejudicial to his honor or reputation.”

“Indépendamment des droits patrimoniaux d’auteur, et même après la cession desdits droits, l’auteur conserve le droit (…) de s’opposer à toute déformation, mutilation ou autre modification de ladite oeuvre, qui serait préjudiciable à son honneur ou à sa reputation”.

De voorwaarde dat sprake moet zijn van mogelijke reputatieschade werd dus ook al gesteld voorafgaand aan de invoeging van “elke andere aantasting” als grond voor verzet. Dat maakt onaannemelijk dat mogelijke reputatieschade uitsluitend voor die nieuwe grond als zelfstandige voorwaarde zou gelden en niet voor ‘misvorming’, ‘verminking’ of ‘andere wijziging’ van een werk, of dat bij laatstbedoelde wijzigingen de mogelijkheid van reputatieschade steeds moet worden verondersteld. Ook het gebruik van het meervoud “préjudiciables” in de Franse tekst, duidt erop dat de desbetreffende voorwaarde geldt als zelfstandig vereiste voor alle vormen van aantasting, dus ook voor een misvorming, verminking of andere wijziging van het werk. Zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23-2.25 valt ook uit de implementatie en toepassing van art. 6bis lid 1 BC in andere verdragslanden, alsmede uit gezaghebbende (internationale) commentaren, af te leiden dat art. 6bis lid 1 BC naar de heersende opvatting aldus moet worden uitgelegd dat de mogelijkheid van reputatieschade een afzonderlijke voorwaarde vormt voor een geslaagd beroep op de bepaling, ook voor zover het gaat om misvorming, verminking of een andere wijziging van het werk.”

Gelet hierop kan de maker van een werk zich op grond van art. 25 lid 1 sub d Auteurswet slechts dan met succes tegen aantasting van zijn ontwerp verzetten als die aantasting tot reputatieschade kan leiden. Dat is ook het geval als die aantasting bestaat uit ‘een misvorming’ of ‘verminking’. Anders dan eiser klaagt is een uitleg waarin de mogelijkheid van reputatieschade bij misvorming of verminking steeds per definitie is gegeven, onjuist. De klacht faalt.

Vaststelling reputatieschade en ruimte voor belangenafweging?

Ook bij de vraag hoe moet worden vastgesteld of een aantasting van een werk tot reputatieschade kan leiden stelt de Hoge Raad voorop dat art. 25 lid 1 onder d Auteurswet moet worden uitgelegd in overeenstemming met art. 6bis lid 1 van de Berner Conventie. Dat betekent dat het bij de toepassing van dit artikel gaat om een geobjectiveerde toets waarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Onder deze omstandigheden vallen met name de aard en ernst van de aantasting, de mate van bekendheid van het werk en van de maker bij het relevante publiek, de reden voor de wijziging waarin de aantasting is gelegen, de waarneembaarheid daarvan voor het relevante publiek en de tijd die is verstreken tussen de voltooiing van het werk en de aantasting:

“3.6.2 Bij de beantwoording van de vraag of een aantasting van het werk als bedoeld in art. 25 lid 1, onder d, Aw en art. 6bis BC tot reputatieschade kan leiden, brengt reeds de aard van dit vereiste mee dat het erom gaat hoe het relevante publiek hierover denkt. Het gaat dus om een geobjectiveerde toets. Naar blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.30 wordt hierover in internationaal verband niet anders gedacht. Bij de beoordeling van het effect dat een aantasting van een werk in de ogen van het relevante publiek heeft op de reputatie van de maker van dat werk kunnen alle omstandigheden die daarop licht kunnen werpen in aanmerking worden genomen. Daarbij valt te denken aan omstandigheden als de aard en ernst van de aantasting, de mate van bekendheid van het werk en van de maker bij het relevante publiek, de reden voor de wijziging waarin de aantasting is gelegen, de waarneembaarheid daarvan voor het relevante publiek, en de tijd die reeds is verstreken tussen de voltooiing van het werk en de aantasting.”

Als aan de hand van de relevante omstandigheden is komen vast te staan dat sprake is van een aantasting van een auteursrechtelijk beschermd werk in de zin van art. 25 lid 1 sub d Auteurswet, en die aantasting tot reputatieschade kan leiden, is volgens de Hoge Raad geen plaats meer voor het verrichten van een (aanvullende) belangenafweging. De opvattingen hierover in andere verdragslanden en de literatuur bieden voor die gedachte onvoldoende steun, en daarnaast ligt in de reputatieschadetoets van artikel 25 lid 1 sub d Auteurswet al een (impliciete) belangenafweging besloten:

“3.6.3 In de reputatieschadetoets van art. 25 lid 1, onder d, Aw en 6bis BC ligt, gelet op de uitleg die daaraan blijkens het voorgaande moet worden gegeven, reeds een afweging besloten van (enerzijds) de belangen van de maker en (anderzijds) de belangen van degenen die het werk willen wijzigen. De tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van beide bepalingen bieden geen steun voor de opvatting dat, indien is komen vast te staan dat sprake is van een aantasting van het werk als in deze bepalingen bedoeld en dat deze aantasting tot reputatieschade kan leiden, bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van een hierop gegrond verzet nog een nadere belangenafweging moet of kan worden gemaakt. Ook de opvattingen hierover in andere verdragslanden en de literatuur bieden daarvoor onvoldoende steun (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.32 en 2.33).”

Om die reden wordt het cassatieberoep ook op dit punt afgewezen.

De architect wordt tot slot ook niet gevolgd in zijn betoog dat, gelet op art. 6bis lid 1 van de Berner Conventie, voor de beoordeling van de gegrondheid van verzet tegen wijzigingen op grond van art. 25 lid 1, onder c, Aw uitsluitend van belang is of reputatieschade zal kunnen optreden. De klacht berust volgens de Hoge Raad op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en vindt bovendien geen steun in de wijzigingsgeschiedenis van de Berner Conventie:

“3.8.3 In het oordeel van het hof over grief II ligt besloten dat het, in navolging van de voorzieningenrechter, de wijzigingen aan de noordgevel heeft aangemerkt als wijzigingen als bedoeld in art. 25 lid 1, onder c, Aw. Voor zover het onderdeel beoogt dat oordeel te bestrijden, faalt het. Het hof heeft in de grieven kennelijk niet een bezwaar tegen deze kwalificatie door de voorzieningenrechter gelezen. Het onderdeel bevat hiertegen geen klacht. Overigens is deze uitleg van de grieven ook niet onbegrijpelijk.

3.8.4 Ook voor het overige faalt het onderdeel.
Zoals hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, is art. 6bis lid 1 BC na de wijziging daarvan in 1948 uitsluitend in art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Aw geïmplementeerd, en voorziet de verzetgrond genoemd onder c van die bepaling sindsdien in aanvullende bescherming waarbij het bepaalde in art. 6bis lid 1 BC geen rol speelt. Het onder c bepaalde heeft slechts zelfstandige betekenis naast het onder d bepaalde voor wijzigingen in het werk die niet tot reputatieschade kunnen leiden (zie hiervoor in 3.4.3). In het oordeel dat het bij de wijzigingen aan de noordgevel gaat om wijzigingen als bedoeld in art. 25 lid 1, onder c, Aw ligt dan ook besloten dat in verband met die wijzigingen van reputatieschade geen sprake kan zijn. Onderdeel 2.1 stuit daarop af.”

Cassatieblog.nl

Share This