HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721
Bepalingen uit buitenlandse huwelijkse voorwaarden die huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken afhankelijk stellen van welke echtgenoot het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend of van welke echtgenoot schuld heeft aan de echtscheiding, kunnen kennelijk onverenigbaar zijn met de Nederlandse openbare orde. Het antwoord op de vraag of een bepaling buiten toepassing moet blijven, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval, en in het bijzonder van de mate van betrokkenheid van Nederland bij het geval.
Een man en vrouw zijn in 1989 voor een tweede maal gehuwd in Iran. Beiden hadden toen slechts de Iraanse nationaliteit, maar hebben ondertussen ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. De man en de vrouw zijn naar Iraans recht gehuwd en zijn naar Iraans recht geldige huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarin is onder meer bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw.
De vrouw dient vervolgens in Nederland een verzoek tot echtscheiding in en stelt zich op het standpunt dat deze bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden geen toepassing kunnen vinden in Nederland. Deze bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden zijn in strijd met de Nederlandse openbare orde, waardoor zij op grond van art. 10:6 BW buiten toepassing moeten blijven. De man is van mening dat, indien de bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden in strijd zouden zijn met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in het geheel geen toepassing vinden. In dat geval vallen de man en de vrouw terug op het Iraanse huwelijksvermogensrecht, waarbij de hoofdregel is dat de echtgenoten geen enkele aanspraak op elkaars vermogen hebben na een echtscheiding. Het Hof vraagt de Hoge Raad om opheldering over deze beide standpunten.
Uit art. 10:6 BW volgt, volgens de Hoge Raad, dat vreemd recht dat naar zijn inhoud in strijd is met de Nederlandse openbare orde zonder meer geen toepassing vindt in Nederland, waarbij het niet ter zake doet of het geval enige verbondenheid met Nederland heeft. Wanneer de inhoud van vreemd recht niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, kan aan dit recht toch geen toepassing worden gegeven wanneer dit zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. Bij deze toetsing spelen de omstandigheden van het geval, en met name de betrokkenheid van Nederland, een belangrijke rol. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde (r.o. 3.2).
Art. 10:6 BW gaat over de toepasselijkheid van vreemd recht. Huwelijkse voorwaarden zijn geen recht, maar het gevolg van een rechtshandeling van de echtgenoten. De Hoge Raad overweegt desalniettemin dat het past in het stelsel van Boek 10 BW om te aanvaarden dat de openbare orde ook kan meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht en volgens dat vreemde recht rechtsgeldig is, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (r.o. 3.4.3).
Een naar vreemd recht rechtsgeldige bepaling in de huwelijkse voorwaarden die een aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde, zo overweegt de Hoge Raad vervolgens. Zo’n bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter (r.o. 3.6.1). Een bepaling in de huwelijkse voorwaarden die een aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of een echtgenoot schuld heeft aan de echtscheiding, door bijvoorbeeld te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens onverenigbaar zijn met de openbare orde. In dat geval maakt de bepaling immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan deze leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (r.o 3.6.2). Voor beide bepalingen kan echter niet in het algemeen worden geoordeeld dat deze zonder meer in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde. Bij deze beoordeling komt ook betekenis toe aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland (r.o. 3.6.1 en 3.6.2).
De Hoge Raad overweegt verder dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. Aan vreemd recht wordt alleen geen toepassing gegeven voor zover het strijdig is met de Nederlandse openbare orde. De Hoge Raad trekt deze lijn door naar rechtshandelingen. Alleen de onderdelen van een rechtshandeling die strijdig zijn met de Nederlandse openbare orde blijven buiten toepassing. In dit geval betekent dit dat, mochten de twee door de vrouw bestreden bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden inderdaad strijdig zijn met de Nederlandse openbare orde, alleen die twee bepalingen geen toepassing vinden. Voor het overige blijven de huwelijkse voorwaarden in stand (r.o. 3.9). Aan de hand van het Iraanse recht zal vervolgens moeten worden beoordeeld in hoeverre de vrouw een aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden (r.o. 3.10).