HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1594

Voor het bepalen of de rechter rechtsmacht heeft op grond van art. 7 lid 1 Brussel II-ter (voorheen art. 8 lid 1 Brussel II-bis) is van belang de woonplaats van het kind op het tijdstip dat het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend. Dit inleidende stuk is het stuk waarvan de betekening of mededeling de verweerder in staat stelt zijn rechten te doen gelden voordat de rechter een uitvoerbare beslissing geeft. Daarvan was in dit geval pas sprake toen de vader, voor het eerst in zijn verzoekschrift in hoger beroep, verzocht om de moeder te veroordelen om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland.

De feiten en de uitspraken in de feitelijke instanties

De zaak betreft een geschil tussen een vader en een moeder. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juni 2021 was het gezamenlijk ouderlijk gezag van de vader en de moeder over hun minderjarige dochter beëindigd en was de moeder belast met het eenhoofdig gezag. In de onderhavige procedure heeft de vader in eerste aanleg verzocht om:

(i) een regeling voor omgang met de minderjarige,

(ii) een regeling inzake informatieverschaffing over de minderjarige door de moeder,

(iii) bepaling dat de moeder de verblijfplaats van de minderjarige bekendmaakt, en

(iv) wijziging van de beschikking van 18 juni 2021.

De moeder is ongeveer één week voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank met het kind vertrokken naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De rechtbank heeft de eerste twee verzoeken van de vader gehonoreerd en de overige verzoeken afgewezen. De vader is op 3 februari 2023 in hoger beroep gekomen. Hij heeft toen zijn eerdere verzoeken gehandhaafd. In aanvulling daarop verzocht de vader het hof ook om de moeder te veroordelen om met de minderjarige terug te verhuizen naar Nederland.

Het hof oordeelde dat het niet bevoegd was om te oordelen over het terugverhuisverzoek. Nu dit verzoek pas voor het eerst in hoger beroep was gedaan, diende volgens het hof voor zijn bevoegdheid gekeken te worden naar de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van het instellen van het hoger beroep. Het hof overwoog dat deze verblijfplaats op dat moment was gelegen in de VAE en dus niet in de Europese Unie, zodat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet aan de hand van Verordening Brussel II-bis diende te worden beoordeeld. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter diende evenmin op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 te worden vastgesteld, omdat de VAE bij dit verdrag niet zijn aangesloten. Het hof beoordeelde de rechtsmacht van de Nederlandse rechter daarom aan de hand van art. 5 Rv. Op grond van dit artikel heeft de Nederlandse rechter in zaken die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht als het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer in Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Van de genoemde uitzondering was volgens het hof geen sprake.

De beslissing van de Hoge Raad

In cassatie klaagde de vader dat het hof bij de onbevoegdverklaring ten aanzien van het terugverhuisverzoek blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 8 lid 1 in verbinding met art. 16 Brussel II-bis. Het hof zou hebben miskend dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van dit verzoek moest worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de vader de zaak in eerste aanleg aanhangig had gemaakt en niet naar het tijdstip waarop hij zijn verzoek in hoger beroep had gewijzigd of vermeerderd.

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hij overweegt dat uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat het begrip ‘stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk’ in de zin van art. 16 aanhef en onder a en b, Brussel II-bis (dat nagenoeg overeenkomt met art. 17, aanhef en onder a en b, Brussel II-ter), wordt bedoeld het stuk waarvan de regelmatige en tijdige betekening of mededeling de verweerder in staat stelt zijn rechten te doen gelden voordat de rechter een uitvoerbare beslissing geeft. Nu het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen om met de dochter terug te verhuizen naar Nederland voor het eerst is gedaan in hoger beroep, was de moeder pas tijdens het hoger beroep in staat om haar rechten te doen gelden ten aanzien van het geschilpunt van de terugverhuizing. Het hof heeft bij de beoordeling of het rechtsmacht toekwam daarom terecht onderzocht waar de minderjarige haar gewone verblijfplaats had ten tijde van het instellen van het hoger beroep, op 3 februari 2023.

Hof had ten onrechte Brussel II-bis toegepast

De Hoge Raad oordeelt wel dat het hof ten onrechte Brussel II-bis had toegepast. Brussel II-bis is namelijk op 1 augustus 2022 ingetrokken en vervangen door Brussel II-ter. Brussel II-ter is van toepassing op procedures die zijn ingesteld op of na 1 augustus 2022. Het hof had dus Brussel II-ter moeten toepassen, omdat het terugverhuisverzoek pas op 3 februari 2023 was ingesteld.

Omdat art. 8 lid 1 Brussel II-bis inhoudelijk overeenkomt met art. 7 lid 1 Brussel II-ter en art. 16 aanhef en onder a en b Brussel II-bis nagenoeg overeenkomt met art. 17 aanhef en onder a en b Brussel II-ter, verwerpt de Hoge Raad de hiervoor genoemde cassatieklacht van de vader echter niet op de grond dat in cassatie niet met succes kan worden geklaagd over schending van rechtsregels die op het voorliggende geval niet van toepassing zijn. De rechtsregel over schending waarvan de vader klaagde was materieel immers nog van toepassing.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader. Dit oordeel is in lijn met de conclusie van A-G Ibili.

Cassatieblog.nl

Share This