HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:668
Voor toepassing van art. 24, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis is niet voldoende dat de vordering verband houdt met een zakelijk recht, maar is vereist dat de vordering is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht.
In deze kortgedingzaak gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van ING (eiseres in cassatie) uit hoofde van een positieve/negatieve hypotheekverklaring op grond waarvan een in Nederland woonachtige schuldenaar (verweerder in cassatie) zich ten behoeve ING heeft verbonden zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een eersterangs hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerende goederen. In cassatie gaat het om de uitleg van art. 24 lid 1 van de Brussel-I-bis Verordening (hierna: Brussel-I-Bis). Art. 24 lid 1 Brussel-I-Bis bepaalt dat ongeacht de woonplaats van partijen bij uitsluiting bevoegd is voor zakelijke rechten op huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen.
Het hof heeft – kort samengevat – geoordeeld dat de Nederlandse bodemrechter niet bevoegd is om van de vordering van ING kennis te nemen, omdat die vordering de vestiging van een hypotheekrecht op in Frankrijk gelegen onroerende zaken betreft en (toewijzing van de vordering van ING tot medewerken aan de) vestiging van een hypotheekrecht voor de schuldenaar gevolgen heeft of kan hebben voor de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van onroerende zaken. Dat geldt ook voor het hof als kortgedingrechter op grond van art. 35 Brussel-I-Bis, omdat ook in kort geding een reële band tussen de gevorderde voorlopige maatregel en het hof als aangezochte rechter ontbreekt (rov. 4.6 en 4.7 van het tussenarrest). In het eindarrest heeft het hof nog overwogen dat van een geschil als bedoeld in art. 24 Brussel-I-Bis sprake is, omdat de vordering ertoe strekt het bestaan van zakelijke rechten op onroerende zaken vast te stellen en om ING de bescherming van de aan haar titel verbonden bevoegdheden te verzekeren, in die zin dat ING haar bevoegdheden als hypotheekhouder wil zekerstellen. Onbevoegdheid van de Nederlandse rechter past daarom aldus het hof bij de ratio van art. 24 Brussel-I-Bis, dat het gerecht van de plaats waar de onroerende zaak is gelegen, het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de ter zake geldende voorschriften en gebruiken toe te passen en aldus de vordering in al haar onderdelen te beoordelen (rov. 2.3 van het eindarrest).
In cassatie wordt geklaagd dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat de vordering van ING niet is gebaseerd op een zakelijk recht maar op een persoonlijk recht. Dat de vordering van ING strekt tot vestiging van een zakelijk recht betekent niet dat deze is gebaseerd op een zakelijk recht, zo wordt betoogd.
Deze klacht slaagt en de Hoge Raad casseert. Onder verwijzing naar de in de conclusie in paragrafen 2.3 en 2.4 weergegeven rechtspraak, overweegt de Hoge Raad dat voor toepassing van art. 24, aanhef en onder 1, Brussel I-bis niet voldoende is dat de vordering verband houdt met een zakelijk recht, maar dat vereist is dat de vordering is gebaseerd op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie hierin dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens iedereen, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt (r.o. 3.4.1). Nu de vordering van ING gebaseerd is op een obligatoire overeenkomst en niet op een zakelijk recht, is niet voldaan aan art. 24 lid 1 Brussel-I-Bis.