HR 21 december 2018 ECLI:NL:HR:2018:2361
De Hoge Raad stelt aan het HvJEU prejudiciële vragen over de uitleg van art. 1 lid 1 en art. 24 lid 5 Brussel I-bis in het kader van een vordering die ziet op de opheffing door de Nederlandse rechter van een conservatoir derdenbeslag op een escrow-rekening in België. SHAPE, een in België gevestigd militair hoofdkwartier van de NAVO en de partij ten laste van wie het beslag is gelegd, heeft een beroep gedaan op immuniteit van executie en de vragen zien onder meer op de relevantie daarvan.
Supreme heeft brandstoffen geleverd aan SHAPE, een in België gevestigd militair hoofdkwartier van de NAVO, ten behoeve van een missie van de NAVO in Afghanistan. Supreme heeft een (bodem)procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg en aanspraak gemaakt op diverse betalingen, omdat SHAPE haar betalingsverplichtingen niet zou zijn nagekomen. In de bodemprocedure heeft SHAPE in een incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren. Deze zaak betreft echter een kort geding procedure, waarin SHAPE opheffing heeft gevorderd van een ten laste van een (escrow-)rekening bij BNP Paribas te Brussel gelegd conservatoir derdenbeslag. Daarnaast heeft SHAPE gevorderd dat Supreme een verbod wordt opgelegd opnieuw conservatoir derdenbeslag te leggen. Zij heeft zich onder meer beroepen op immuniteit van executie.
In cassatie gaat het slechts om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. In cassatie is niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van art. 35 Brussel I-bis, maar op grond van art. 27 Brussel I-bis is de Hoge Raad gehouden ambtshalve te onderzoeken of een gerecht van een andere lidstaat krachtens art. 24 Brussel I-bis bij uitsluiting bevoegd is. Bij toepassing van art. 27 Brussel I-bis is de Hoge Raad niet gebonden aan de in art. 419 lid 1 Rv bedoelde middelen waarop het cassatieberoep rust (zie HvJEU 15 november 1983, ECLI:EU:C:1983:326, punt 15).
Art. 24 lid 5 Brussel I-bis bepaalt dat de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn. De vraag is hier of dat artikel mede betrekking heeft op de vordering van SHAPE tot opheffing van het beslag. Omdat over de uitleg redelijkerwijs twijfel kan bestaan, besluit de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen (r.o. 4.1.2, 4.3.1-4.3.6). Alvorens daarop in te gaan, dient de Hoge Raad eerst te onderzoeken of de vorderingen onder het materiële toepassingsgebied vallen van Brussel I-bis. Doordat SHAPE aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, rijst de vraag of, en zo ja in hoeverre, in dit geding sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 lid 1 Brussel I-bis. Ook daaromtrent ziet de Hoge Raad aanleiding prejudiciële vragen te stellen (r.o. 4.1.3, 4.2.1-4.2.5).
Burgerlijke of handelszaak?
Het begrip burgerlijke en handelszaken is een autonoom begrip. Om te bepalen of een zaak een burgerlijke of handelszaak is, moet de aard van de rechtsbetrekkingen tussen partijen worden onderzocht. Ook geschillen tussen een overheidsinstantie en een rechtspersoon kunnen onder dit begrip vallen, tenzij de overheidsinstantie handelt in de uitoefening van het openbaar gezag. Om te bepalen of dat laatste het geval is, moeten de grondslag van de vordering en de regels voor het geldend maken van die vordering worden onderzocht. Omdat SHAPE in dit geding een beroep heeft gedaan op immuniteit van executie, rijst de vraag of daaraan (en zo ja, welke) betekenis moet worden toegekend. Daarop ziet vraag 1(a):
“1(a). Moet Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) aldus worden uitgelegd dat een zaak als de onderhavige, waarin een internationale organisatie vordert (i) opheffing van een door de wederpartij in een andere lidstaat gelegd conservatoir derdenbeslag, en (ii) een verbod aan de wederpartij om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, conservatoir beslag te leggen, en aan die vorderingen immuniteit van executie ten grondslag is gelegd, geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis?”
De Hoge Raad heeft voorts een vraag gesteld over de relevantie van de onderliggende vordering die Supreme pretendeert te hebben in de bodemprocedure:
“1(b). Komt bij de beantwoording van vraag 1(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de rechter van een lidstaat het beslagverlof heeft verleend voor een vordering die de wederpartij pretendeert te hebben op de internationale organisatie, over welke vordering in die lidstaat een bodemprocedure aanhangig is die betrekking heeft op een geschil over de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een vredesoperatie die wordt uitgevoerd door een met de internationale organisatie verbonden internationale organisatie?”
Tenuitvoerlegging van beslissingen
Onder de voorwaarde dat de onderhavige zaak kan worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak, en het antwoord op vraag 1(a) bevestigend luidt, stelt de Hoge Raad vragen over de uitleg van art. 24 lid 5 Brussel I-bis. De vraag die voorligt, is of de opheffing van een met toestemming van de rechter gelegd conservatoir beslag, daaronder begrepen een conservatoir derdenbeslag, kan worden gezien als de tenuitvoerlegging van een beslissing als bedoeld in lid 5. Volgens de Hoge Raad sluit een ontkennende beantwoording aan bij de strikte uitleg die volgens vaste rechtspraak van het HvJEU aan exclusieve bevoegdheidsregels wordt gegeven, maar is ook denkbaar dat vanwege de nauwe band met de tenuitvoerleggingsprocedure dergelijke vorderingen onder het bereik van art. 24 lid 5 Brussel I-bis vallen. Vraag 2 (a) ziet hierop:
“2(a). Indien het antwoord op vraag 1(a) bevestigend luidt, moet art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat, in een geval waarin de rechter van een lidstaat verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag en dit beslag vervolgens in een andere lidstaat is gelegd, de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag is gelegd, bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tot opheffing van dat beslag?”
De Hoge Raad vraagt zich voorts af of het beroep dat door SHAPE is gedaan op immuniteit van executie in dit kader relevant is. Tot uitgangspunt zou kunnen dienen dat de gerechten van de lidstaat waar ten laste van een internationale organisatie conservatoir beslag is gelegd, het beste in staat zijn te beoordelen of dat beslag onverenigbaar is met de immuniteit van executie die de internationale organisatie geniet.
“2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd?”
Beroep op immuniteit van executie
In beide gevallen – bij de vragen over de burgerlijke of handelszaak en bij de exclusieve bevoegdheidsregels – heeft de Hoge Raad vragen gesteld waarin aan de orde is of betekenis toekomt aan het beroep op immuniteit van executie bij de beoordeling van de rechtsbetrekking tussen partijen (zie 1(a), 1(b), 2(b)). Indien betekenis toekomt aan de omstandigheid dat SHAPE aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, rijst de vraag in hoeverre de aangezochte rechter gehouden is om te beoordelen of het beroep op immuniteit doel treft (r.o. 4.2.3, 4.3.5). Daarop ziet de – gezamenlijke – vraag 3:
” 3. Indien bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis, respectievelijk de vraag of sprake is van een vordering die valt onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, in hoeverre is de aangezochte rechter gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en geldt daarbij de regel dat hij alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder, dan wel een andere regel?”