HR 16 maart 2018 ECLI:NL:HR:2018:345
De vragen van de rechtbank hebben alle betrekking op art. 4 lid 1 Wet Conflictenrecht onrechtmatige daad (oud; WCOD (oud)). Nog niet is onherroepelijk beslist dat eiseressen tot cassatie hebben gehandeld in strijd met Europees mededingingsrecht. De rechtbank gaat in afwachting van de uitspraak van het Gerecht van de Europese Unie slechts veronderstellenderwijs ervan uit dat sprake is van een wereldwijd kartel. Dit betekent dat nog niet vast staat dat een antwoord op de gestelde vragen nodig is om op de vorderingen tot schadevergoeding te beslissen. Evenmin is voldaan aan het vereiste dat een antwoord rechtstreeks van belang is voor een veelheid aan vorderingsrechten dan wel talrijke andere geschillen.
Gedaagde in cassatie heeft – kort weergegeven – gevorderd voor recht te verklaren dat eiseressen tot cassatie, KLM c.s., door concurrentiebeperkende afspraken in het wereldwijde vrachtvervoer, in ieder geval in de periode 2000-2006, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de afzender van goederen, in dit geding de shippers genoemd.
Achtergrond hiervan is een procedure in Europees verband. De Europese Commissie heeft in november 2010 elf luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM c.s., boetes opgelegd wegens concurrentiebeperkende afspraken. Het Gerecht heeft de hiertegen gerichte beroepen gegrond verklaard en het besluit van de Commissie vernietigd. De Europese Commissie heeft tegen deze arresten geen beroep ingesteld. British Airways heeft tegen het besluit van de Europese Commissie een hogere voorziening ingesteld bij het Hof van Justitie. Daarop is nog niet beslist.
In een besluit van 17 maart 2017 heeft de Commissie wederom geoordeeld dat sprake is geweest van een kartel en opnieuw boetes opgelegd. KLM c.s. (en enkele andere luchtvaartmaatschappijen) hebben tegen dit nieuwe besluit beroep ingesteld bij het Gerecht. Daarop is nog niet beslist.
In haar tussenvonnissen had de rechtbank onder meer overwogen dat het feit dat een debat over het bestaan, de reikwijdte en de omvang van de vermeende wereldwijde inbreuk in de procedure nog niet had plaatsgevonden er niet aan in de weg stond dat nu al een beslissing kon worden genomen over een voorvraag. En die voorvraag was de vraag naar het toepasselijk recht “in abstracto”. En in dat kader achtte de rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad aangewezen.
De Hoge Raad denkt daar, net als Advocaat-Generaal Vlas, anders over, en wel om twee redenen.
In de eerste plaats loopt de rechtbank met de vragen te veel op de zaak vooruit. De vragen van de rechtbank hadden alle betrekking op art. 4 lid 1 WCOD (oud):
3.4.2 (..) Deze bepaling houdt in, voor zover hier van belang, dat verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging worden beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.
Op dit moment is nog niet onherroepelijk beslist dat KLM c.s. in strijd met het Europese mededingingsrecht hebben gehandeld. Daarmee staat in dit geding niet vast dat sprake is geweest van ongeoorloofde mededinging door KLM c.s. als gevolg waarvan de shippers schade hebben geleden. Evenmin staat in dit geding vast op het grondgebied van welke staat of staten de aan KLM c.s. verweten mededingingshandeling dan wel mededingingshandelingen in de relevante periode (2000-2006) de concurrentieverhoudingen heeft respectievelijk hebben beïnvloed. De rechtbank gaat immers, in afwachting van de uitspraak van het Gerecht, slechts veronderstellenderwijs ervan uit dat sprake is van een wereldwijd kartel.
Dit betekent dat nog niet vaststaat dat een antwoord op de gestelde vragen nodig is om op de vorderingen van SCC te beslissen, zoals vereist door art. 392 lid 1, aanhef, Rv.
In de tweede plaats is deze zaak wat singulier:
3.4.3 De WCOD is met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken (..).
Voorts is van belang dat art. 6 Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) (PbEU 2007, L 199/40; hierna: Verordening Rome II) een verwijzingsregel bevat om vast te stellen welk recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie. De art. 31 en 32 Verordening Rome II, gelezen in samenhang met art. 297 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat de Nederlandse rechter deze verordening enkel dient toe te passen op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich vanaf 11 januari 2009 hebben voorgedaan (vgl. HvJEU 17 november 2011, zaak C-412/10, ECLI:EU:C:2011:747, NJ 2012/109 (Homawoo/GMF Assurances)). Dit betekent dat aan art. 4 lid 1 WCOD (oud) geen betekenis toekomt indien moet worden vastgesteld welk recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie die zich na 11 januari 2009 heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank (..) dient het toepasselijke recht in dit geding te worden bepaald aan de hand van art. 4 lid 1 WCOD (oud) en is er geen ruimte voor anticiperende toepassing van art. 6 Verordening Rome II. In de prejudiciële vraagstelling is derhalve uitgangspunt dat het sinds 11 januari 2009 geldende recht geen rol speelt bij de uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud).Tegen deze achtergrond en bij gebreke van andersluidende aanwijzingen in de vonnissen van de rechtbank is evenmin voldaan aan het in art. 392 lid 1, aanhef en onder a en b, Rv gestelde vereiste dat het antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen over uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud) rechtstreeks van belang is voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortvloeien, dan wel voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen.
Waarna de conclusie volgt dat de Hoge Raad afziet van de beantwoording van de prejudiciële vragen.