Conclusie P-G 10 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1825 (Minister van Financiën / Vereniging VEB NCVB, Stichting Beheer SNS Reaal e.a.)
A-G Timmerman concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Ondernemingskamer in de SNS-zaak. Volgens de A-G kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de schadeloosstelling op nihil moet worden vastgesteld. Verder zijn de door de Ondernemingskamer geformuleerde maatstaven op grond waarvan de hoogte van de schadeloosstelling moet worden vastgesteld op diverse onderdelen niet in overeenstemming met de in art. 6:8 ev. Wet op het financieel toezicht (Wft) neergelegde maatstaven.
Inleiding; schadeloosstelling na de onteigening van SNS Reaal en SNS Bank
Naar aanleiding van de financiële crisis werd in 2012 de Interventiewet (Stb. 2012, 241) ingevoerd. Deze wet maakt het voor de Minister van Financiën (de Minister) mogelijk om bijzondere maatregelen te treffen wanneer een bank of verzekeraar in nood verkeert. Een van deze maatregelen is de onteigeningsregeling (art. 6:2 Wft) die het mogelijk maakt om de in nood verkerende bank of verzekeraar te onteigenen. Ingevolge art. 6:8 Wft hebben degenen van wie de rechten op grond van art. 6:2 Wft onteigend zijn recht op schadeloosstelling. Deze schadeloosstelling behoort een volledige vergoeding te zijn van de schade die de rechthebbende rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect. Vergoed wordt de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect had op het moment van onteigening.
In februari 2013 werd voor het eerst toepassing gegeven aan de onteigeningsregeling van de Interventiewet. Het betrof de onteigening van SNS Reaal en SNS Bank. Conform art. 6:8 Wft heeft de Minister aan aanbod tot schadeloosstelling gedaan. De Minister heeft de Ondernemingskamer verzocht om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen op nihil. De Ondernemingskamer heeft in haar tussenuitspraak van 11 juli 2013 echter geoordeeld dat de Minister onvoldoende heeft toegelicht dat en waarom de schadeloosstelling op nihil moet worden vastgesteld. De Ondernemingskamer heeft voorshands aangenomen dat dit aanbod geen volledige schadeloosstelling vormt en heeft een deskundigenbericht bevolen. Zij heeft verder een aantal maatstaven geformuleerd die de te benoemen deskundigen in acht moeten nemen bij de waardebepaling.
Cassatieprocedure
De Ondernemingskamer heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld en de Minister is in cassatie gegaan. De Minister bestrijdt enerzijds de aanname van de Ondernemingskamer dat de Staat tenminste enige schadevergoeding zal moeten betalen en anderzijds de maatstaven die de Ondernemingskamer heeft geformuleerd. A-G Timmerman heeft op 10 oktober 2014 geconcludeerd. Zijn conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Ondernemingskamer (zie het persbericht van de Hoge Raad). Hieronder wordt een aantal elementen van het cassatieberoep en de bevindingen van A-G Timmerman uitgelicht.
Schadeloosstelling sowieso hoger dan nihil?
In cassatie betoogt de Minister onder meer dat de Ondernemingskamer een onjuiste uitleg en/of toepassing heeft gegeven aan art. 6:11 Wft door uit haar oordeel dat de Minister zijn aanbod onvoldoende heeft toegelicht, af te leiden dat de hoogte van de schadeloosstelling hoger moet zijn dan nihil. Met dit oordeel gaat de Ondernemingskamer er namelijk aan voorbij dat het aanbod wél voldoende is toegelicht en dat bovendien na een nadere toelichting alsnog kan blijken dat het aanbod adequaat was.
Met deze klacht vindt de Minister gehoor bij de A-G. Hij onderschrijft het betoog van de Minister dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de deskundigen tot de conclusie komen dat de in art. 6:8 Wft bedoelde waarde van de onteigende vermogensbestanddelen en effecten nihil is. Ook is hij van mening dat een mogelijk ontoereikende toelichting op het aanbod tot schadevergoeding geen gewicht in de schaal legt bij de beantwoording van de vraag of de Staat op voorhand een schadevergoeding dient te betalen aan de onteigende aandeelhouders en andere belanghebbenden. De Ondernemingskamer dient, indien zij daartoe aanleiding ziet, zo nodig uit eigen beweging een deskundigenbericht te gelasten of partijen om een nadere toelichting te vragen (onderdeel 7.6).
Relevantie beurskoers
Een andere cassatieklacht houdt in dat de Ondernemingskamer bij de geformuleerde maatstaven voor het vaststellen van de waarde van de effecten en vermogensbestanddelen teveel gewicht heeft toegekend aan de beurskoers.
Ook deze klacht is volgens A-G Timmerman gegrond. Hij stelt in dat verband dat “de historische beurskoers (…) slechts een adequaat uitgangspunt [kan] zijn voor het bepalen van de ‘werkelijke waarde’ van de onteigende effecten, indien voldoende duidelijk is dat, of in welke mate, die koers gebaseerd is op informatie die overeenkomt met hetgeen waar de redelijk handelende partijen als bedoeld in art. 6:9 lid 1 Wft bij het bepalen van hun prijs van uit dienden te gaan.” (onderdeel 7.20). Omdat (onderdeel 7.21) de Ondernemingskamer nog niet heeft vastgesteld wat het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal zou zijn geweest indien de onteigening nog niet had plaatsgevonden, kon zij evenmin vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de beurskoersen waren gebaseerd op hetgeen waar deze “redelijk handelende partijen” van uit dienden te gaan. Ten aanzien van de vaststelling van het toekomstperspectief merkt A-G Timmerman bovendien op dat de Ondernemingskamer in dat verband teveel gewicht lijkt toe te kennen aan de verwachtingen van de betrokken partijen. Hij bepleit een meer objectieve benadering van het begrip “toekomstperspectief” (onderdeel 6.1 – 6.12).
Betekenis uitspraak Afdeling inzake onteigeningsbesluit
Een ander bezwaar van de Minister zag op de betekenis die de Ondernemingskamer heeft toegekend aan de aan deze procedure bij de Ondernemingskamer voorafgegane uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het onteigeningsbesluit. De Minister stelt zich in dat verband onder meer op het standpunt dat de Ondernemingskamer gebonden is aan beslissingen van de Afdeling met betrekking tot het achtergestelde karakter van bepaalde onteigende vorderingen.
Op dit punt schaart de A-G zich niet achter het standpunt van de Minister. Hij zet eerst de achtergrond van het duale stelsel van rechtsbescherming uiteen. Zo beoogt de onteigeningsprocedure bij de Afdeling te voorzien in duidelijkheid omtrent de onteigening op korte termijn, terwijl in de schadeloosstellingsprocedure bij de Ondernemingskamer een zorgvuldige bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling centraal staat. Met deze te onderscheiden doelstellingen is, aldus Timmerman, niet te verenigen dat de Ondernemingskamer bij het bepalen van de hoogte van de schadeloosstelling gebonden zou zijn aan vaststellingen die de Afdeling deed in de onteigeningsprocedure.
Het woord is nu aan de Hoge Raad. De uitspraak wordt verwacht op 16 januari 2015.
De Minister van Financiën wordt in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Martijn Scheltema.