HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:523 (Staat/X c.s.)
(1) Bij beantwoording van de vraag of het gebrek aan onpartijdigheid van een door de onteigeningsrechter benoemde deskundige leidt tot een schending van het beginsel van equality of arms is van beslissende betekenis is of de twijfels die door de schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn. (2) De onteigeningsrechter moet een gemotiveerde beslissing nemen over elke door de onteigende gestelde schadepost, zodat in dit geval ten onrechte geen beslissing is genomen over de door de onteigenden gestelde waardevermindering van het overblijvende.
Onteigening Zuid-Willemsvaart
In deze zaak zijn door de Staat percelen van X c.s. onteigend ten behoeve van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart. De door de rechtbank Oost-Brabant benoemde deskundigen hebben een definitief advies en drie nadere adviezen opgesteld over de hoogte van de schadeloosstelling. De onteigenden hebben vervolgens verzocht de deskundigen, althans een van de deskundigen, te vervangen. De Staat heeft zich daartegen verzet. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de schadeloosstelling vastgesteld.
Deskundige en (schijn van) partijdigheid
De Rechtbank heeft in 2011, nadat de onteigenden de onpartijdigheid van de deskundige aan de orde hadden gesteld en zich hadden gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank, aan de onteigenden bericht dat die brief zo wordt begrepen dat niet wordt verzocht de deskundige te vervangen. Het deskundigenbericht is daarna tot stand gekomen. In haar tussenvonnis van 6 maart 2013 heeft de Rechtbank vooropgesteld dat het optreden van een van de deskundigen als partij-deskundige voor de Staat in beginsel vragen oproept omtrent zijn onafhankelijkheid. In de specifieke omstandigheden van het geval is dit echter onvoldoende reden om hem als deskundige te vervangen. Deze omstandigheden zijn:
- de uitleg die de deskundige zelf schriftelijk heeft gegeven,
- de omstandigheid dat de deskundige al jaren door de rechtbank als deskundige wordt benoemd en nimmer aanleiding heeft gegeven om aan zijn onafhankelijkheid te twijfelen,
- het feit dat de kwestie is voorgelegd aan de gedaagden in andere lopende onteigeningszaken, maar dat geen van hen aanleiding heeft gezien de Rechtbank te verzoeken de deskundige te vervangen, en
- het feit dat ook de onteigenden zelf deze kwestie al in 2011 bij de Rechtbank aan de orde hebben gesteld, maar toen niet om vervanging van de deskundige hebben verzocht, en zich hebben gerefereerd.
Verder oordeelde de Rechtbank dat niet kan worden aangenomen dat bij onteigenden naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de deskundige niet onpartijdig of niet onafhankelijk zijn werk als deskundige zou (kunnen) uitvoeren.
Schending equality of arms
Het cassatieberoep van de onteigenden betreft in de eerste plaats de afwijzing van hun verzoek om vervanging van de deskundige(n). De Hoge Raad stelt voorop dat onder bepaalde omstandigheden een gebrek aan onpartijdigheid aan de zijde van een door de rechter benoemde deskundige, een schending kan meebrengen van het beginsel van equality of arms. In dit verband kan ook aan de vrees van een procespartij voor partijdigheid van een deskundige een zeker gewicht toekomen. Deze vrees is echter niet van beslissende betekenis; wél van beslissende betekenis is of de twijfels die door de schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn (EHRM 5 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB5086, NJ 2010/323, par. 47-48). Aan de Rechtbank staat ter beoordeling of de door een procespartij gestelde schijn van partijdigheid van de deskundige inderdaad bestaat en zo ja, of de twijfels die door deze schijn van partijdigheid worden gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn. De door de Rechtbank vermelde specifieke omstandigheden, zowel afzonderlijk als in samenhang beoordeeld kunnen bijdragen aan het oordeel dat de Rechtbank heeft bereikt, aldus de Hoge Raad.
Bij de beantwoording van de vraag op welk moment een partij dient te klagen indien haar tijdens het deskundigenonderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die haar doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige, geldt dat de klacht tijdig is aangevoerd als zij door die partij naar voren wordt gebracht in haar eerste gedingstuk nadat het deskundigenrapport is gedeponeerd. Dit kan echter anders zijn wanneer de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de klacht eerder had moeten worden aangevoerd. (HR 14 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, CB 2014-97). In dit geval heeft de Rechtbank niet geoordeeld dat het verzoek niet tijdig is gedaan, maar bij de afwijzing daarvan wel meegewogen dat de onteigenden hun bezwaar tegen de deskundige al in 2011 aan de Rechtbank kenbaar hadden gemaakt, zich toen hebben gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank en geen nieuwe bezwaren naar voren hebben gebracht.
Vergoeding waardevermindering
De onteigenden hebben verder aanspraak gemaakt op een vergoeding vanwege de waardevermindering van het overblijvende vanwege werkzaamheden die op het overblijvende zouden moeten worden uitgevoerd om een bevredigende oplossing te bereiken voor de hydrologische effecten van de aanleg van de Zuid-Willemsvaart. De Rechtbank heeft in dit verband beslist dat dit niet tot een aanvullende schadeloosstelling leidt, omdat als dit juist is, aangenomen mag worden dat de Staat die maatregelen neemt die nodig zijn en omdat met het Waterschap overeenstemming is bereikt over verkoop van het overblijvende.
De Hoge Raad kan zich hierin niet vinden. De Rechtbank heeft in het (onherroepelijke) onteigeningsvonnis vastgesteld dat de onteigenden hebben aangevoerd dat de onteigening onlosmakelijk samenhangt met de plannen van het Waterschap. De uitvoering van deze plannen, die verband hielden met de hydrologische gevolgen van de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, diende mede plaats te vinden op het overblijvende. Inmiddels heeft overleg heeft plaatsgevonden tussen de onteigenden en het Waterschap, dat heeft geresulteerd in aankoop van het overblijvende door het Waterschap. Deze koopovereenkomst is gesloten na de peildatum. De Hoge Raad stelt voorop dat de door de Rechtbank aan de eigenaar toe te kennen schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade die de hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (art. 40 Ow). Bij het bepalen van de schadeloosstelling wordt rekening gehouden met de mindere waarde die voor niet onteigende goederen van de onteigende (“het overblijvende”) het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van het verlies van zijn goed (art. 41 Ow). Het bedrag van de aan de onteigende toe te wijzen schadeloosstelling moet, zoals ligt besloten in de woorden “een volledige vergoeding” in art. 40 Ow, de compensatie vormen voor de totale schade die de onteigende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn zaak lijdt. Daarom moet de Rechtbank over elke door de onteigende gestelde schadepost en de hoogte daarvan, een gemotiveerde beslissing nemen. De Rechtbank heeft dit miskend.
De enkele omstandigheid dat niet de onteigenende partij, de Staat, maar een derde, het Waterschap, de werkzaamheden zal uitvoeren, brengt volgens de Hoge Raad niet zonder meer mee dat deze werkzaamheden niet kunnen gelden als schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Ook schade aan het overblijvende die voortvloeit uit door een derde verrichte werkzaamheden welke onlosmakelijk samenhangen met het werk met het oog waarop de onteigening plaatsvindt, kan onder omstandigheden als zodanige schade worden aangemerkt. De onteigenden hebben aangevoerd dat daarvan sprake is. De omstandigheid dat ook de eigenaren van omliggende gronden vergelijkbare schade lijden, maakt dit niet anders. Het feit dat het overblijvende is verkocht aan het Waterschap, brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat zij in zoverre geen voor vergoeding in aanmerking komende schade lijden. De feiten en omstandigheden die aanwezig zijn op de peildatum zijn beslissend bij het bepalen van de omvang van de schadeloosstelling (art. 40a Ow). Dit is door de Rechtbank miskend. Als op de peildatum al bekend was dat het Waterschap werkzaamheden zou gaan uitvoeren, en dit een waardedrukkend effect had op alle gronden in het desbetreffende gebied, waaronder het overblijvende, is dat mede van belang voor de bepaling van de schadeloosstelling.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur en in de procedure bij de Rechtbank door Bas ten Kate.