HR 26 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:85 en ECLI:NL:HR:2024:95 en 96
De Hoge Raad heeft beslist dat in het kader van de toepassing van art. 40e (oud) Ow de (beperkende) criteria die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State worden toegepast ten aanzien van planschadevergoeding ook gelden.
In deze zaken, waarin de oude Onteigeningswet van toepassing was, ging het om de onteigening van een perceel waarvoor krachtens het vigerende bestemmingplan de bestemming bedrijventerrein gold. Het daarvoor geldende bestemmingsplan had de bestemming gemengde doeleinden, uit te werken. De rechtbank had aangenomen dat dit bestemmingsplan zo had kunnen uitgewerkt dat ook woningbouw kon worden gerealiseerd en dat daarmee ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan sprake was van een planologische verslechtering, op grond waarvan op basis van art. 40e (oud) Ow ook planschade voor vergoeding in aanmerking kwam. De onteigenaar had aangevoerd dat sprake was van een tijdelijk voordeel omdat de bestemming voor het voorlaatste bestemmingsplan agrarisch was en de gronden onder die bestemming waren verworven. De rechtbank verwierp dat betoog, hoewel zij wel aanvaardde dat de (beperkende) criteria van de Afdeling voor de toekenning van planschade ook in verband met art. 40e (oud) Ow gelden.
Het ging om drie verwante zaken. In één ervan kwam de onteigende op tegen de beslissing dat de beperkende criteria van de Afdeling ook bij toepassing van art. 40e (oud) Ow gelden en in twee andere kwam de onteigenaar op tegen de beslissing dat niet kon worden vastgesteld dat sprake was van tijdelijk voordeel en daarmee planschade voor vergoeding in aanmerking kwam.
De Hoge Raad gaat in de drie arresten alleen gemotiveerd in op de vraag of de beperkende criteria van de Afdeling ten aanzien van planschade (toepassing van art. 6.1 e.v. Wro (oud)) ook gelden bij de toepassing van art. 40e (oud) Ow. De Hoge Raad beslist dat dit in beginsel het geval is. De tekst van art. 40e (oud) Ow is volgens de Hoge Raad ontleend aan de tekst van (de voorloper van) art. 6.1 Wro (oud). Als uitgangspunt geldt daarom dat de (beperkende) criteria die gelden bij de vergoeding van planschade buiten het onteigeningsgeding op de voet van art. 6.1 Wro (oud), ook gelden bij de vergoeding van planschade in het onteigeningsgeding op de voet van art. 40e (oud) Ow. Onder omstandigheden kan de bijzondere context van het onteigeningsrecht nopen tot een uitzondering op dit uitgangspunt. Dat had de rechtbank in dit geval volgens de Hoge Raad niet miskend.
Wel casseert de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank dat een deel van de planschade niet voor vergoeding in aanmerking kwam omdat vergoeding ervan anderszins was verzekerd. De deskundige en in zijn navolging de rechtbank hadden vastgesteld dat het onteigende (in het bijzonder de woning) ook een waardestijging had ondergaan tussen de peildatum van de planschadebepaling en de peildatum voor de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende en de planschadevergoeding daarom kon worden verminderd met die waardestijging. Volgens de Hoge Raad staat die waardestijging echter los van de planschade en kon de planschade daarmee niet worden verminderd.
De overige klachten en ook die van de onteigenaar zijn met toepassing van art. 81 RO verworpen.