HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042 (X c.s./Staat)
(1) Een vordering in kort geding van belastingplichtigen tot overlegging van ongeschoonde stukken door de Belastingdienst, in het bijzonder wat betreft de identiteit van een tipgever en wat betreft de met deze tipgever gesloten overeenkomst, heeft enerzijds een strekking die verder gaat dan wordt gerechtvaardigd door het belang naar behoren verweer te kunnen voeren in de fiscale procedure, terwijl anderzijds die fiscale procedure met voldoende waarborgen is omkleed. De Belastingdienst is daarom niet gehouden op grond van het equality of arms-beginsel de ongeschoonde stukken over te leggen.
(2) De Belastingdienst is gerechtigd om naast ex art. 52a AWR vastgestelde informatiebeschikkingen een kort-gedingprocedure bij de civiele rechter aanhangig te maken strekkende tot naleving van de informatieverplichtingen van de AWR, op straffe van een dwangsom.
Inleiding
In maart 2009 heeft zich bij de Staat (de Belastingdienst) een tipgever gemeld met gedetailleerde informatie over banktegoeden en effectenportefeuilles van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland. Na onderzoek naar de betrouwbaarheid van de tipgever en diens informatie is met de tipgever een overeenkomst gesloten. De van de tipgever verkregen informatie vormde aanleiding om op grond van art. 47 AWR eisers tot cassatie te vragen informatie te verstrekken over door hen in het buitenland aangehouden bankrekeningen en navorderingsaanslagen inkomsten- en vermogensbelasting met vergrijpboeten op te leggen. Tegen deze aanslagen (en boeten) is vervolgens bezwaar gemaakt. Ten aanzien van twee eisers tot cassatie heeft de Belastingdienst op de voet van art. 52a AWR voor 2008 en 2009 een informatiebeschikking vastgesteld.
Naar aanleiding van een verzoek van eisers tot cassatie om inzage van alle op hun zaken betrekking hebbende stukken, heeft de Belastingdienst een aantal stukken overgelegd waarin, met een beroep op gewichtige redenen, passages onleesbaar zijn gemaakt waaruit de identiteit van de tipgever zou kunnen worden afgeleid. In deze zaak hebben eisers in kort geding gevorderd dat de Staat ongeschoonde versies van op de zaak betrekking hebbende stukken zal overleggen op straffe van een dwangsom. In reconventie heeft de Staat op grond van art. 47 en 49 AWR naleving van de informatieplicht gevorderd, eveneens op straffe van een dwangsom.
Het hof heeft de vordering van eisers afgewezen en de vordering van de Staat toegewezen. In cassatie is onder meer betoogd dat de Staat op grond van het in art. 6 EVRM besloten liggende equality of arms-beginsel gehouden is aan eisers ongeschoonde stukken over te leggen, in het bijzonder wat betreft de identiteit van de tipgever en de met hem gesloten overeenkomst. Ook betoogden eisers dat de Belastingdienst niet gerechtigd was om naast de informatiebeschikkingen ex art. 52a AWR een civiele procedure als de onderhavige aanhangig te maken. Ook was het cassatieberoep gericht tegen de verwerping door het Hof van het beroep van eisers op het nemo tenetur-beginsel.
Equality of arms
Ingevolge art. 7:4 Awb heeft een belanghebbende in de bezwaarfase recht op inzage van de op zijn zaak betrekking hebbende stukken. Deze inzage kan de Belastingdienst beperken voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. In beroep moet de Belastingdienst alle op de zaak betrekking hebbende stukken indienen (art. 8:42 Awb). Ook dan is het met een beroep op gewichtige redenen mogelijk om overlegging van stukken te weigeren. In beroep kan de (belasting)rechter voorts worden medegedeeld dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de stukken (art. 8:29 Awb). De belastingrechter beslist vervolgens of deze weigering of beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Indien de rechter beslist dat de weigering niet gerechtvaardigd is, blijft de verplichting om de stukken over te leggen bestaan. Worden de stukken desondanks niet overgelegd, dan is het op grond van art. 8:31 Awb aan de belastingrechter om daaruit gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. De Belastingdienst kan in een fiscale procedure derhalve niet kan worden gedwongen informatie openbaar te maken.
De in deze zaak door eisers verlangde gegevens zijn door hen gevraagd ter onderbouwing van hun verweer in de fiscale procedure betreffende de opgelegde belastingaanslagen en boeten. De Hoge Raad stelt daarom voorop dat de door hen ingestelde vordering ertoe strekt dat de inspecteur voldoet aan de op hem naar het oordeel van eisers in het kader van die procedure rustende verplichtingen. Vervolgens overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4.2 dat in die fiscale procedure onder meer art. 8:42 alsmede 8:29 en 8:31 Awb waarborgen dat rekening wordt gehouden met het verdedigingsbelang dat eisers met het onderhavige kort geding willen beschermen. De Hoge Raad overweegt voorts dat daarvoor niet noodzakelijk is dat eisers op de hoogte worden gesteld van de naam van de tipgever en van de tipgeversovereenkomst. Hun belang is volgens de Hoge Raad slechts dat zij zich in de procedure voor de belastingrechter naar behoren kunnen verdedigen tegen de desbetreffende aanslagen en boeten. In rov. 3.4.2 overweegt de Hoge Raad verder:
“Dit belang wordt voldoende beschermd doordat de – met voldoende waarborgen omklede – procedure voor de belastingrechter voorziet in de mogelijkheid die aanslagen en boeten te vernietigen indien de Staat ten onrechte weigert de naam van de tipgever en de tipgeversovereenkomst aan [eisers] bekend te maken. De belastingrechter kan immers op grond van art. 8:31 Awb gevolgen verbinden aan een weigering van de inspecteur om aan zijn processuele verplichtingen te voldoen en aldus compensatie bieden voor de processuele benadeling van diens wederpartij. Enerzijds heeft dus de vordering van [eisers] in het onderhavige kort geding een strekking die verder gaat dan wordt gerechtvaardigd door hun belang naar behoren verweer te kunnen voeren in de fiscale procedure, terwijl anderzijds die fiscale procedure met voldoende waarborgen is omkleed.”
De Belastingdienst kan kortom (ook) in deze civiele procedure niet gedwongen worden om stukken te overleggen.
Informatiebeschikking
Het hof oordeelde in het bestreden arrest dat de mogelijkheid om naast de informatiebeschikkingen ex art. 52a AWR een procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken strekkende tot nakoming van de informatieverplichting van de AWR, niet beperkt is tot ‘bijzondere gevallen’ in de uitleg die eisers daaraan geven. Het tegen dit oordeel gerichte middel wordt door de Hoge Raad eveneens verworpen.
Art. 52a AWR is met ingang van 1 juli 2011 in de wet opgenomen. Ingevolge deze bepaling kan de inspecteur – kort gezegd – bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat een belastingplichtige niet (volledig) heeft voldaan aan de in art. 47 AWR opgenomen informatieverplichtingen. De omkering van de bewijslast als sanctie op het niet-nakomen van de in art. 47 AWR opgenomen verplichting en de andere informatieverplichtingen, kan uitsluitend nog worden toegepast indien sprake is van een onherroepelijke informatiebeschikking. De Hoge Raad wijst er in rov. 3.5 op dat art. 52a lid 4 AWR de mogelijkheid openlaat van een civiele procedure als de onderhavige indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan verplichtingen die voor hem voortvloeien uit (onder meer) art. 47 van die wet. Ook benadrukt de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis bij het vierde lid van dit artikel blijkt dat de wetgever geen wijziging heeft willen aanbrengen in de mogelijkheden die de civiele procedure de Belastingdienst op dit punt biedt. Die ook voorheen reeds bestaande mogelijkheden zijn niet beperkt tot bijzondere gevallen zoals bedoeld in het middel, aldus de Hoge Raad.
Nemo-teneturbeginsel
Het beroep in cassatie was ook gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep van eisers op het nemo-teneturbeginsel. De Hoge Raad verwijst in rov. 3.7.1 naar hetgeen hij dienaangaande in zijn arrest van 12 juli 2013 (CB 2013-142) heeft overwogen en geeft dat, samengevat weergegeven, als volgt weer:
“De verkrijging langs de weg van een in kort geding gegeven bevel van bewijsmateriaal waarvan het bestaan niet afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige levert geen schending van art. 6 EVRM op, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan wél afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. Om deze reden dient de (voorzieningen)rechter een hierop gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel. Die clausulering bestaat hierin dat de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin wordt beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
Zou het aldus in handen van de inspecteur, en daarmee van de Staat, geraakte materiaal desondanks mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
Dit brengt mee dat het middel in zoverre slaagt dat het in het dictum van het arrest van het hof gegeven bevel niet ongeclausuleerd had mogen worden gegeven. In zoverre wordt het arrest van het hof dan ook vernietigd. De Hoge Raad doet de zaak zelf af door aan de veroordelingen de restrictie te verbinden dat voor zover die veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van eisers afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Nicoline Bergman en bij het hof door Wemmeke Wisman.