HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456
Met art. 8:75 Awb is beoogd het oordeel omtrent de vergoeding van proceskosten in de bestuursrechtelijke procedure bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter. De burgerlijke rechter dient daarom de partij die een dergelijke proceskostenvergoeding vordert in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter is geen plaats, tenzij de belanghebbende zijn aanspraak niet aan de bestuursrechter heeft kunnen voorleggen.
Achtergrond
Eisers tot cassatie hebben hun huis uitgebreid met een bijgebouw. Naar aanleiding van een controlebezoek is door de gemeente een vooraanschrijving bestuursdwang verstuurd, omdat eisers in strijd met het bestemmingsplan het bijgebouw als tweede zelfstandige woonruimte zouden gebruiken. Na een tweede controlebezoek is daadwerkelijk een last onder dwangsom opgelegd, waarbij eisers werden gelast om binnen vier maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bijgebouw te beëindigen. De gemeente heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar van eisers gegrond verklaard. Het verzoek tot vergoeding van de door hen gemaakte kosten in de bezwaarfase is toegewezen tot een bedrag van (ongeveer) € 1000,-.
Eisers hebben bij de civiele rechter op grond van onrechtmatige daad (ongeveer) € 40.000,- gevorderd als vergoeding van de in de bestuursrechtelijke fase gemaakte proceskosten, alsmede een bedrag van € 50.000,- ter vergoeding van immateriële schade. Rechtbank en hof hebben de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen. De rechtbank had ter zake van de proceskostenvordering een bedrag van € 2000,- toegewezen, maar het hof heeft deze vordering alsnog afgewezen. Ook werd in beide instanties het standpunt van de Gemeente verworpen dat de burgerlijke rechter niet bevoegd was te oordelen over de vordering tot vergoeding van proceskosten in de bestuursrechtelijke procedure.
Het principale cassatieberoep van eisers richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat in deze zaak geen grond bestond om af te wijken van de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding. Voorts wordt opgekomen tegen ’s hofs oordeel dat het binnentreden in de woning door de handhavingsambtenaren niet in strijd met art. 8 EVRM was, nu eisers daarvoor voldoende geïnformeerd toestemming hadden gegeven. De Hoge Raad doet het principale beroep af met toepassing van art. 81 RO.
Exclusieve bevoegdheid bestuursrechter – de conclusie van de A-G
De Gemeente betoogt in haar incidentele cassatieberoep dat het hof heeft miskend dat de bestuursrechter exclusief bevoegd is te oordelen over een vordering tot vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase, en dat een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter ter zake van de kosten in de bezwaarfase daarom niet-ontvankelijk is.
A-G Keus overweegt in zijn conclusie dat uitgangspunt van het huidige stelsel is dat de bestuursrechter ter zake van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure exclusief bevoegd is (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 024, nr. 3, p. 12). Hij concludeert daarom dat onbevoegdverklaring door de civiele rechter het meest voor de hand ligt. De leer van objectum litis, inhoudend dat de civiele rechter bevoegd is in zaken die betrekking hebben op burgerlijke rechten en vorderingen (zie art. 112 GW en HR 31 december 1915, NJ 1916, 407), doet daar volgens A-G Keus niet aan af. Hij overweegt:
“De leer van het objectum litis, (…) lijkt immers niet opgewassen tegen de uitdrukkelijk in de wet in formele zin gemaakte keuze dat bij uitsluiting de (…) bestuursrechter – en dus niet (ook) de burgerlijke rechter – met betrekking tot een veroordeling in de proceskosten van de (…) bestuursrechtelijke procedure bevoegd zal zijn. En dat geldt ook voor zover de leer van het objectum litis op art. 112 Grondwet steunt: het staat de rechter immers niet vrij de wet in formele zin aan de Grondwet te toetsen. Voorts moet worden bedacht dat de door de wetgever beoogde uitsluitende bevoegdheid van de belasting- c.q. bestuursrechter niet of nauwelijks van betekenis zou zijn, als zij daadwerkelijk voor het objectum litis zou moeten wijken.”
Met betrekking tot het door eisers genoemde arrest X/Staat (HR 17 december 2004, NJ 2005, 361, AB 2005, 111), overweegt de A-G (onder 2.10) kort gezegd dat de civiele rechter in die zaak wel als restrechter moest optreden. Door de opstelling van de belastingrechter, die zich niet bevoegd had geacht te oordelen over de vraag of forfaitering van de fiscale proceskosten verenigbaar was met rechtstreeks werkend internationaal recht, zou een hiaat in de rechtsbescherming zijn ontstaan als de vraag of de forfaitering van de fiscale proceskosten niet óók aan de burgerlijke rechter zou kunnen worden voorgelegd. Van een “zeer bijzonder geval” in de zin van dit arrest is volgens de A-G, anders dan eisers betogen, in casu geen sprake.
De Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat het door de gemeente ingestelde incidentele beroep bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden, nu het hof de vordering met betrekking tot de proceskosten heeft afgewezen en het daartegen gerichte principale cassatieberoep niet tot cassatie leidt. Toch gaat de Hoge Raad in op het inhoudelijke betoog dat Gemeente naar voren heeft gebracht. Overwogen wordt dat met art. 8:75 Awb beoogd is het oordeel omtrent de vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte proceskosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter. De Hoge Raad vervolgt (rov. 5.3):
“De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad.”
Anders dan de A-G meent de Hoge Raad dus niet dat de burgerlijke rechter zich onbevoegd zou moeten verklaren, maar gaat hij mee in het betoog van de Gemeente dat eisers niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden. De Hoge Raad overweegt voorts dat opmerking verdient dat de bestuursrechter op grond van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd. De Hoge Raad sluit zijn inhoudelijk oordeel als volgt af (rov. 5.3):
“Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van art. 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen.”
Met deze ‘tenzij-formule’ lijkt de Hoge Raad de A-G te steunen in zijn uitleg van het arrest van 17 december 2004.
De Gemeente werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.