Selecteer een pagina

HR 24 februari 2023 ECLI:NL:HR:2023:298 

De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand dat zeevarenden bij Greenpeace in beginsel vallen onder het verplichtstellingsbesluit Bedrijfspensioenfonds koopvaardij. Hij verwerpt het cassatieberoep van Greenpeace op grond van art. 81 RO. Dit oordeel sluit aan bij de conclusie van A-G Van Peursem.

Feiten en achtergrond

Deze zaak betreft een geschil tussen het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij (Bpf Koopvaardij) en Greenpeace. Bpf Koopvaardij is een bedrijfstakpensioenfonds, waaraan deelname verplicht is gesteld voor de zeevarenden, zoals bedoeld in het Verplichtstellingsbesluit tot deelneming in het bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij 2015 (het Verplichtstellingsbesluit 2015).

Greenpeace is een ideële stichting die ten doel heeft het bevorderen van natuurbehoud. Voor het bereiken van haar doelen zet Greenpeace schepen in voor onder meer wetenschappelijk onderzoek, publieksinformatie en geweldloze acties. Dit zijn de Rainbow Warrior, de Arctic Sunrise en de Esperanza (dit laatste schip is inmiddels uit de vaart). Aan boord van deze schepen werken ongeveer 90 fte. Tussen partijen is in geschil of Greenpeace verplicht is tot aansluiting bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij.

De kantonrechter en het hof

Bpf Koopvaardij vordert een verklaring voor recht dat de zeevarenden in dienst van Greenpeace vallen onder de werking van het Verplichtstellingsbesluit 2015. De kantonrechter wijst de vorderingen van Bpf Koopvaardij af.

Het hof wijst de vorderingen van Bpf Koopvaardij echter toe. Het geschil spitste zich in appel toe op de vraag of de schepen van Greenpeace zeeschepen zijn in de zin van het Verplichtstellingsbesluit 2015, of dat zij vallen onder de uitzondering voor pleziervaartuigen. Het hof oordeelt dat de schepen van Greenpeace geen pleziervaartuigen zijn. De schepen van Greenpeace behoren daarmee niet tot een uitzonderingscategorie. Daarom vallen de zeevarenden van Greenpeace onder het Verplichtstellingbesluit 2015.

De Conclusie A-G

Greenpeace stelt cassatieberoep in tegen de bovenstaande uitspraak van het hof.

In het eerste onderdeel van het middel wordt geklaagd dat het hof het Verplichtstellingsbesluit 2015 verkeerd heeft uitgelegd. Uit de werkingssfeerbepaling van dat besluit zou namelijk blijken dat zeevarenden op schepen die worden ingezet door een ideële natuur- en milieucampagne-organisatie zoals Greenpeace daar niet onder vallen.

Greenpeace wijst ter onderbouwing van deze klacht ten eerste op de naam van het fonds: het bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij. De schepen van Greenpeace zouden niet tot de koopvaardij behoren, nu zij niet worden ingezet voor het commercieel vervoer van goederen en personen.

A-G Van Peursem volgt Greenpeace niet. De werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit wordt namelijk niet bepaald door de naam of de aanhef van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds, maar door de werkingssfeerbepaling.

Greenpeace betoogt voorts dat de doelstelling van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) is het voorkomen van concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen binnen die bedrijfstak. Greenpeace streeft geen commerciële doeleneinden na en zal dus ook niet concurreren op de arbeidsvoorwaarde pensioen. Aansluiting van Greenpeace strookt daarom niet met de doelstelling van de Wet Bpf 2000.

Ook dit betoog kan niet slagen volgens de A-G. Hij wijst erop dat de Wet Bpf 2000 niet alleen een economische doelstelling heeft, maar ook een sociale doelstelling, namelijk het tot stand brengen van een uniforme aanvullende pensioenvoorziening binnen de bedrijfstak Koopvaardij. Ook de zeevarenden van Greenpeace moeten worden beschermd conform dat sociale doel, aldus de A-G.

Ten derde betoogt Greenpeace dat haar schepen kwalificeren als pleziervaartuigen. Greenpeace wijst daarbij op de Wet zeevarenden. In die wet worden pleziervaartuigen gedefinieerd als schepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf. Greenpeace verwijst voorts naar de wetsgeschiedenis bij art. 311 Wetboek van Koophandel, waaruit volgt dat de schepen van Greenpeace zijn aan te merken als Nederlandse schepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf.

De A-G concludeert dat ook dit betoog niet tot cassatie kan leiden. De A-G kan zich vinden in het oordeel van het hof dat niet alle niet-commercieel gebruikte schepen pleziervaartuigen zijn. Hij overweegt:

Het hof begint met de constatering dat het verplichtstellingbesluit 2015 geen definitie van ‘pleziervaartuig’ geeft en dat de taalkundige betekenis daarvan is: ‘een vaartuig dat men voor zijn genoegen houdt’ (rov. 3.19; dit is in lijn met de cao-norm op grond van waarvan de bewoordingen van de werkingssfeerbepaling in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn.) Dan kijkt het hof in de Wet op de pleziervaartuigen, waarin een pleziervaartuig wordt gedefinieerd als een voor sport- en vrijetijdsdoeleinden bedoeld vaartuig met een bepaalde romplengtemarge en dit recreatieve element uit deze omschrijving oordeelt het hof te sporen met evengenoemde betekenis volgens algemeen spraakgebruik (ook rov. 3.19). Volgens het hof wijst het hiervoor in 3.26 weergegeven citaat er inderdaad op dat deze schepen geen pleziervaartuigen zijn in de door Greenpeace bedoelde zin, omdat haar schepen nevengeschikt worden gebruikt met pleziervaartuigen, zodat de wetgever in het kader van art. 311 WvK de schepen van Greenpeace niet als plezierjacht beschouwt (rov. 3.21.)

Tot slot bepleit Greenpeace dat haar uitleg van het verplichtstellingsbesluit wordt bevestigd door het feit dat Nautilus, een organisatie die de verplichtstelling mede heeft aangevraagd, cao’s met Greenpeace heeft afgesloten waarin is bepaald dat geen pensioenregeling geldt. Daarnaast voert Greenpeace aan dat ook Bpf Koopvaardij lange tijd geen aanleiding heeft gezien om zich op het standpunt te stellen dat de zeevarenden van Greenpeace verplicht moeten worden aangesloten bij het fonds.

Ook dit argument slaag niet, volgens de A-G. Hij overweegt dat de cao in dit geval niet van belang is, omdat die de verplichtstelling onverlet laat. Bovendien gaat het bij uitleg overeenkomstig de cao-norm om de objectief kenbare betekenis van de werkingssfeerbepaling. Daarom is de houding van Nautilus volgens de A-G niet maatgevend voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit. Hetzelfde geldt voor het stilzitten van Bpf Koopvaardij. Daarvoor kunnen verschillende redenen bestaan, maar dat is geen maatgevend gezichtspunt voor de vraag of de zeevarenden van Greenpeace onder de werking van het Verplichtstellingsbesluit 2015 vallen.

Op het bovenstaande strandt de rechtsklacht uit onderdeel 1 van het cassatieberoep, aldus de A-G. Nu ook de andere klachten falen, concludeert de A-G tot verwerping van het cassatieberoep.

De Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Greenpeace op grond van art. 81 RO, conform de conclusie A-G.

Bpf Koopvaardij is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Hidde Volberda en in feitelijk instanties door Aldert van der Bent en Kirsten Boele.

Cassatieblog.nl

Share This