HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3567
(1) De rechter mag de partneralimentatie niet op een eerdere datum doen ingaan dan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand wordt ingeschreven; ook niet indien hiermee beoogd wordt misbruik van (proces)recht door de alimentatiegerechtigde te sanctioneren. (2) Het hof overschreed de grenzen van de rechtsstrijd door de alimentatieplicht vijf jaar na de inschrijvingsdatum op nihil te stellen, nu de man met zijn beroep op misbruik van procesrecht een verkorting van de termijn van vijf jaar beoogde.
Feiten en procesverloop
Partijen zijn in 2006 met elkaar getrouwd. In 2013 diende de vrouw een verzoek tot echtscheiding in, alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aangaande partneralimentatie. De rechtbank heeft de voorlopige voorziening toegewezen en gelast dat de man voor de verdere duur van de echtscheidingsprocedure € 3.000,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moest betalen. Uiteindelijk, bij het uitspreken van de echtscheiding, heeft de rechtbank de partneralimentatie vastgesteld op € 1.117,- per maand, met als begindatum de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatieverplichting met ingang van vijf jaar na inschrijving op nihil zou worden gesteld.
De vrouw ging tegen deze uitspraak in hoger beroep, waarbij zij zich op het standpunt stelde dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding heeft uitgesproken. De man voerde aan dat de vrouw hiermee misbruik van (proces)recht maakte. Door hoger beroep in te stellen, zorgde de vrouw er immers voor dat de duur van het huwelijk werd verlengd en de man haar langer maandelijks € 3.000,- aan partneralimentatie moest betalen, zoals deze in het kader van de voorlopige voorzieningen was vastgesteld. De man verzocht daarom dat de termijn vijf jaar na de dag waarop de echtscheidingsbeschikking bij de burgerlijke stand ingeschreven had kunnen zijn, als de vrouw de procedure niet zou hebben “gerekt”, zou eindigen. De man meende dat de vrouw op 24 januari 2014 tot inschrijving over had kunnen gaan, waardoor de alimentatieplicht op 24 januari 2019 zou eindigen.
Het hof heeft op 17 april 2014 bij tussenbeschikking de beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken, bekrachtigd. In zijn eindbeschikking van 18 september 2014 heeft het hof bepaald dat de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie gedurende vijf jaar moest worden betaald. Het hof was echter (zoals de man had aangevoerd) van oordeel dat het procesgedrag van de vrouw inderdaad misbruik van procesrecht opleverde. Om enige correctie toe te passen vanwege dit aangenomen misbruik, heeft het hof de ingangsdatum van de alimentatieplicht bepaald op 17 april 2014 (datum tussenbeschikking), waardoor de alimentatieplicht op 17 april 2019 zou eindigen.
Cassatie
De vrouw voerde in het principale cassatieberoep aan dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat de alimentatieverplichting – gelet op het “misbruik-verweer” van de man – inging op 17 april 2014, omdat de echtscheidingsbeschikking op dat moment nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De Hoge Raad heeft in r.o. 4.1.2 de klacht gegrond bevonden:
“Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (vgl. HR 8 juli 1996, ECLI:NL:HR:1996:AC0478, NJ 1997/120 en HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2961, NJ 1999/795).”
In het (deels voorwaardelijke) incidentele beroep klaagde de man onder meer dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door te bepalen dat de alimentatieplicht zou aanvangen op 17 april 2014 en op nihil zou worden gesteld vanaf 17 april 2019. Zijn verzoek om de ingangsdatum van de alimentatieplicht te bepalen op 24 januari 2014, was in feite een verzoek om de alimentatietermijn van vijf jaar te verkorten met de periode waarin de vrouw het huwelijk heeft “gerekt” door hoger beroep in te stellen. De Hoge Raad heeft in r.o. 5.2.3 ook deze klacht gegrond bevonden:
“Blijkens de gedingstukken heeft de man verzocht om de periode gedurende welke de vrouw heeft “gerekt”, in mindering te brengen op de alimentatietermijn van vijf jaar en om bij de berekening van die periode uit te gaan van de datum waarop de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking had kunnen plaatsvinden, 24 januari 2014, zodat – naar de Hoge Raad begrijpt – de alimentatieplicht zou eindigen op 24 januari 2019. De man heeft derhalve verzocht om een verkorting van de termijn van vijf jaar. Met zijn oordeel dat de alimentatieverplichting ingaat op 17 april 2014 en dat de alimentatie per 17 april 2019 op nihil wordt gesteld, is het hof dus buiten de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep getreden. Het onderdeel is derhalve gegrond.”
Het arrest is in de praktijk in zoverre van belang dat het de rechter, in geval van misbruik van (proces)recht door de alimentatiegerechtigde, niet is toegestaan de alimentatieplicht eerder te doen ingaan dan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In een dergelijk geval kan de termijn van de alimentatieplicht wel worden verkort. Kortom: “correctie aan de start” is niet toegestaan; “correctie aan de finish” wel.