HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003
Een gecertificeerde instelling kan aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW niet de bevoegdheid ontlenen de ouder op te dragen de inschrijving van de minderjarige bij een bepaalde onderwijsinstelling te ondertekenen. Zij is evenmin bevoegd de kinderrechter op de voet van art. 1:262b BW om vervangende toestemming voor die inschrijving te verzoeken. Voor de inschrijving van een uithuisgeplaatste minderjarige op een onderwijsinstelling moet de gecertificeerde instelling gebruikmaken van de wettelijke regeling van art. 1:265e BW.
Een schriftelijke aanwijzing in het kader van de ondertoezichtstelling
Bij de stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: gecertifieerde instelling of GI) staat een minderjarige onder toezicht. Haar ouders zijn uit elkaar. Deze minderjarige is uit het huis van haar moeder geplaatst en woont bij haar vader. De ouders oefenen gezamenlijk gezag uit. De GI geeft de moeder op grond van art. 1:263 BW de schriftelijke aanwijzing om de minderjarige op een bepaalde onderwijsinstelling in te schrijven. De moeder is het daar niet mee eens en verzoekt de rechter op grond van art. 1:264 BW de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De GI verzoekt de rechter daarop op grond van art. 1:262b BW om vervangende toestemming te geven – in plaats van die van de moeder dus – om de minderjarige in te schrijven op de school. De rechtbank wijst vervolgens het verzoek van de moeder af en geeft vervangende toestemming aan de GI.
Doorbreking van het rechtsmiddelverbod
Tegen beslissingen op grond van art. 1:262b, 1:263 en 1:264 BW staat geen hoger beroep open, maar uitsluitend cassatie in het belang der wet. Dit rechtsmiddelenverbod volgt uit art. 807 lid 1 onder a Rv. Een procespartij kan een rechtsmiddelenverbod in bijzondere omstandigheden doorbreken, waardoor een geschil toch ontvankelijk is in hoger beroep. Zo’n omstandigheid waarin doorbreking mogelijk is, dient zich bijvoorbeeld aan wanneer de rechter buiten het toepassingsgebied is getreden van de regel waartegen geen of slechts beperkte rechtsmiddelen openstaan. Een rechtsmiddelenverbod kan uiteraard niet in de weg staan aan het instellen van een hoger beroep waarin een procespartij de toepasselijkheid van de rechtsregel waarop het rechtsmiddelenverbod ziet, ter discussie stelt.
In deze verzoekschriftprocedure doet de moeder dat laatste. Zij stelt zich op het standpunt dat de GI niet op grond van art. 1:263 BW een schriftelijke aanwijzing kan geven om haar kind op een bepaalde school in te schrijven noch op grond van art. 1:262b BW om vervangende toestemming daartoe kan vragen. In art. 1:265e BW is immers een specifieke regeling opgenomen waarmee de GI de bevoegdheid kan vragen aan de rechter om tijdens een uithuisplaatsing het gezag van de ouders ten aanzien van specifieke punten uit te oefenen. Eén van de punten waarop de GI het ouderlijk gezag kan overnemen, betreft de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling. De moeder is van mening dat de GI uitsluitend via een dergelijke gezagsoverheveling de bevoegdheid kan krijgen om een minderjarige op een bepaalde onderwijsinstelling in te schrijven en daartoe niet op grond van art. 1:263 of 1:262b BW bevoegd is.
De Hoge Raad
Het hof was van mening dat de GI de moeder wel een schriftelijke aanwijzing kon geven om haar kind in te schrijven op een onderwijsinstelling, maar de Hoge Raad ziet dat anders. Het hof had aan zijn oordeel mede ten grondslag gelegd dat een overheveling van het gezag op grond van art. 1:265a BW een inbreuk maakt op fundamentele mensenrechten uit het EVRM en dat daarom minder ingrijpende alternatieven voor ogen moeten worden gehouden. Het hof vond zo’n alternatief in de mogelijkheid van de GI om de ouder een schriftelijke aanwijzing te geven op grond van art. 1:263 BW.
De Hoge Raad relativeert deze overweging van het hof allereerst. Het gezag ten aanzien van de inschrijving kan in beginsel voor de gehele duur van de uithuisplaatsing worden overgeheveld naar de GI, maar de rechter kan deze overheveling ook beperken tot een kortere periode (r.o. 3.6).
Daarna overweegt de Hoge Raad dat de regeling van art. 1:265e BW meer rechtsbescherming biedt aan ouders dan de regeling van art. 1:262a, 1:263 en 1:264 BW. Tegen een beschikking op grond van art. 1:265e BW staat wel hoger beroep open. Bovendien hoeft een ouder in zulke procedures geen rechtsbijstand van een advocaat te hebben, terwijl dat bij procedures op grond van art. 1:262a BW wel verplicht is. Daarbij komt, aldus de Hoge Raad, dat art. 1:265e BW het initiatief tot het aan de kinderrechter voorleggen van een verzoek tot gedeeltelijke overheveling van het gezag bij de GI legt, en niet bij de ouder zelf, zoals het geval is bij een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:264 BW. Verder bedraagt de termijn waarbinnen de ouder bij de rechter kan opkomen tegen een schriftelijke aanwijzing slechts twee weken (r.o. 3.7).
Art. 1:265e BW vormt mede daarom een bijzondere regel ten opzichte van art. 1:262a, 1:263 en 1:264 BW. De Hoge Raad verwijst daarbij uitdrukkelijk naar een eerder arrest, waarin een vergelijkbare overweging is te vinden over de verhouding tussen de laatstgenoemde bepalingen en art. 1:265g BW. Dit brengt mee dat de GI aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW niet de bevoegdheid kan ontlenen de ouder op te dragen de inschrijving van de minderjarige bij een bepaalde onderwijsinstelling te ondertekenen en dat zij evenmin bevoegd is de kinderrechter op de voet van art. 1:262b BW om vervangende toestemming voor die inschrijving te verzoeken (r.o. 3.7).
Het hof had het rechtsmiddelenverbod uit art. 807 Rv moeten doorbreken, nu de rechtbank buiten het toepassingsbereik van art. 1:263 BW is getreden. De rechtbank had een vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing moeten uitspreken op grond van art. 1:264 BW. Ook tegen die beslissing van de rechtbank staat in gevallen zoals deze hoger beroep open – ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 807 Rv – omdat anders teveel afbreuk zou worden aan de bescherming art. 1:265e BW (r.o. 3.8-3.9).
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt de beschikkingen van hof en rechtbank, verklaart de schriftelijke aanwijzing vervallen en verklaart de GI niet-ontvankelijk in het verzoek op de voet van art. 1:265b BW.