HR 27 januari 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BU3777
Het uitzonderingskarakter van art. 6:130 lid 1 BW brengt mee dat een beroep op verrekening jegens een cessionaris slechts kan worden aanvaard als de tegenvordering van de schuldenaar voldoende nauw samenhangt met de gecedeerde vordering. De enkele omstandigheid dat vordering en tegenvordering in hetzelfde document zijn geregeld, brengt niet noodzakelijk mee dat zij uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien.
Een belangrijke voorwaarde voor een beroep op verrekening is dat sprake is van een tegenvordering op dezelfde wederpartij (art. 6:127 lid 2 BW). Art. 6:130 lid 1 BW geeft echter een uitzondering op die regel in geval van cessie van de oorspronkelijke vordering: als de oorspronkelijke vordering is gecedeerd is de schuldenaar bevoegd zijn tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser jegens de cessionaris in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering, of reeds voor de overgang aan hem is opgekomen en opeisbaar geworden.
In deze zaak ging het om een bijzondere verhouding, namelijk tussen een vader, een moeder en een kind. De vader en de moeder zijn in hun echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de echtelijke woning aan de moeder werd toebedeeld. De vader zou daartegenover een vordering op de moeder krijgen ter grootte van de helft van de overwaarde op het huis. Die vordering zou opeisbaar zijn na verkoop en levering van het huis. In hetzelfde echtscheidingsconvenant heeft de vader de vordering voor gelijke delen gecedeerd aan de drie kinderen van partijen. Verder bevatte het convenant een verplichting van de vader tot betaling van partneralimentatie aan de moeder.
Na verkoop en levering van de woning, waarbij aan de moeder een restantbedrag (overwaarde min kosten) is overgemaakt, heeft de vader, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van het jongste (toen nog minderjarige) kind, de moeder aangesproken tot betaling van € 18.022,87 (het aan het kind gecedeerde deel van de vordering van de vader uit overbedeling). De moeder heeft zich beroepen op verrekening van deze vordering met door de vader onbetaald gelaten alimentatiebedragen.
Dit verweer van de moeder is door het hof verworpen op de grond dat niet is voldaan aan het vereiste van wederkerig schuldenaarschap. Een schuldenaar heeft blijkens het bepaalde in artikel 6:127 BW van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij. Aan dit vereiste is in dit geval niet voldaan, nu de vader in dit geding optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van het kind en de vordering die de moeder op hem pretendeert, hem persoonlijk betreft, aldus het hof.
In cassatie wordt geklaagd dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de tegenvordering waarop de moeder zich beroept, voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de gecedeerde vordering. Volgens het middel is de tegenvordering van de moeder daarom op de voet van art. 6:130 lid 1 BW wel degelijk voor verrekening vatbaar.
Deze klacht slaagt:
“In art. 6:130 lid 1 BW wordt een uitzondering gemaakt op de in art. 6:127 lid 2 BW neergelegde hoofdregel dat de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft wanneer hij (onder de nader in de wet vermelde voorwaarden) een prestatie heeft te vorderen van degene die op hem een vordering heeft.
Deze uitzondering betreft het geval dat een vordering onder bijzondere titel is overgegaan op een derde.
Verrekening is in dat geval mogelijk indien (1) de tegenvordering voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering of (2) de tegenvordering reeds vóór de overgang aan de schuldenaar is opgekomen en opeisbaar geworden. De onderhavige zaak spitst zich toe op de vraag aan welke eisen moet zijn voldaan, wil voorwaarde (1) zijn vervuld.
3.5.2 Het uitzonderingskarakter van de in art. 6:130 lid 1 aan de schuldenaar toegekende bevoegdheid brengt mee dat deze slechts kan worden aanvaard als de tegenvordering waarop de schuldenaar zich beroept, voldoende nauw samenhangt met de gecedeerde vordering om doorbreking van de in art. 6:127 lid 2 neergelegde hoofdregel (van identiteit van partijen) te kunnen rechtvaardigen. Het antwoord op de vraag of dit het geval is, moet in beginsel worden gegeven naar de stand van zaken op het moment waarop de cessie op de voet van art. 3:94 lid 1 BW aan de schuldenaar wordt medegedeeld, tenzij partijen bij de rechtsverhouding waaruit de gecedeerde vordering voortvloeit, anders hebben bepaald, of uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Daarbij moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval (HR 21 januari 2000, LJN AA4438, NJ 2000/237, rov. 3.4.2).”
De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat zowel de tegenvordering van de moeder (betaling achterstallige alimentatie) als de (gecedeerde) vordering van de vader (de vordering uit overbedeling) is vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. Echter, de enkele omstandigheid dat vordering en tegenvordering in hetzelfde document zijn geregeld, brengt niet noodzakelijk mee dat zij uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien in de hiervoor bedoelde zin (rov. 3.6.1).
Dit klemt volgens de Hoge Raad in dit geval temeer, omdat de vordering van de vader is gebaseerd op overbedeling van de moeder bij de afwikkeling van de gemeenschap, terwijl de tegenvordering van de moeder alimentatierechtelijk van aard is en berust op de ook na echtscheiding tot op zekere hoogte nog voortdurende lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden.
De Hoge Raad acht echter van belang dat het document waarin de vorderingen zijn neergelegd in dit geval een echtscheidingsconvenant betreft, dat is ondertekend voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure. Nu de ervaring leert dat partijen vaak ernaar streven in een dergelijk convenant een alomvattende regeling van hun onderlinge verhouding vast te leggen, kan de omstandigheid dat vordering en tegenvordering in één en dezelfde overeenkomst zijn erkend, een aanwijzing voor de hier vereiste samenhang vormen, aldus de Hoge Raad.
De zaak is verwezen naar het hof Den Haag, dat zal moeten beoordelen of in dit geval sprake is van voldoende nauwe samenhang tussen vordering en tegenvordering om te kunnen aannemen dat de beide vorderingen voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding.