HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591
Vordering uit omzetting niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding in finaal verrekenbeding ex art. 1:141 BW ontstaat in beginsel op tijdstip van indiening verzoek tot echtscheiding en is vanaf dat moment opeisbaar in zin van art. 6:81 BW. Als huwelijkse voorwaarden een termijn bevatten voor nakoming van de periodieke verrekenplicht, treedt het verzuim terzake niet nakoming van de vordering ex art. 1:141 lid 1 BW op grond van art. 6:83 sub a BW aanstonds in. Tijdstip indiening verzoek tot echtscheiding is ook tijdstip waarop verjaringstermijn ex art. 3:313 BW gaat lopen. De Hoge Raad komt in zoverre terug van zijn uitspraak van 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9241.
Als echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen en aan dat beding tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven, dan worden de periodieke verrekenplichten omgezet in een finale verrekenplicht. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 6 december 2002, LJN AE9241, alsmede het in datzelfde jaar inwerking getreden art. 1:141 lid 1 BW.
De regeling van art. 1:141 BW heeft al tot verschillende uitspraken van de Hoge Raad aanleiding gegeven. In de onderhavige zaak ging het om de vraag vanaf welk moment de vordering tot nakoming van de verrekenplicht ex art. 1:141 lid 1 BW rentedragend is geworden. Daarvoor moest worden vastgesteld wanneer de man ter zake van deze verrekenplicht in verzuim is geraakt en – in het verlengde daarvan – op welk moment de vordering van de vrouw ex art. 1:141 lid 1 BW opeisbaar is geworden. Zie art. 6:119 jo. 6:81 e.v. BW.
Dat de man deze vraag in cassatie aan de orde heeft willen stellen, is begrijpelijk. Zowel rechtbank als hof hadden namelijk bepaald dat wat de man uit hoofde van art. 1:141 lid 1 BW aan de vrouw verschuldigd was ruim € 1,6 miljoen bedroeg. Het hof oordeelde in dit verband dat de wettelijke rente is gaan lopen vanaf 14 april 1998, omdat de vrouw op die datum voor het eerst aanspraak maakte op wettelijke rente “over hetgeen haar reeds op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden toekwam”. In cassatie stelde de man zich op het standpunt dat de vordering van de vrouw eerst veel later opeisbaar is geworden, te weten: vanaf datum einde huwelijk, zodat de wettelijke rente pas toen is gaan lopen.
In haar conclusie wijst Plv. P-G De Vries Lentsch–Kostense op de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 6 december 2002. Behalve een oordeel over de grondslag van de omzetting van niet uitgevoerde periodieke verrekenplichten in een finale verrekenplicht, bevatte deze uitspraak ook een oordeel over het moment waarop de vordering tot nakoming van deze verrekenplicht is verjaard. Laatstgenoemd oordeel is voor de onderhavige zaak van belang, omdat de regeling van verjaring van een vordering tot nakoming – zie art. 3:313 BW – eveneens aanknoopt bij het moment waarop deze vordering opeisbaar is geworden. In het arrest van 6 december 2002 oordeelde de Hoge Raad dat de verjaringstermijn terzake de nakoming van de uit omzetting voortvloeiende vordering tot verrekening aanvangt op datum einde huwelijk, aangezien het op grond van die verrekening verschuldigde eerst bij einde huwelijk kan worden gevorderd. In dit oordeel ligt besloten – anders dan het hof in de onderhavige zaak tot uitgangspunt had genomen – dat de vordering tot nakoming van een verrekenplicht ex art. 1:141 lid 1 BW eerst opeisbaar is vanaf datum einde huwelijk. Mede tegen deze achtergrond acht de Plv. P-G het cassatieberoep gegrond.
De Hoge Raad oordeelt (thans) anders. Volgens de Hoge Raad strookt het met de aard van het periodieke verrekenbeding en met de eisen van de redelijkheid en billijkheid om wat betreft het tijdstip van ontstaan van de uit artikel 1:141 lid 1 BW voortvloeiende vordering aansluiting te zoeken bij de oorspronkelijke partijbedoeling. Aldus moet worden aangenomen, zo vervolgt de Hoge Raad, dat deze vordering in beginsel ontstaat op het moment waarop krachtens art. 142 lid 1 sub b BW – behoudens andersluidende afspraken – de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, te weten: het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Gezien het bepaalde in art. 6:38 BW (dat bepaalt dat nakoming van een verbintenis terstond kan worden gevorderd, tenzij anders is bepaald) is de vordering tevens op dit moment opeisbaar. Als de huwelijkse voorwaarden (zoals in dit geval) een termijn bepalen voor de nakoming van periodieke verrekenplichten, moet die termijn volgens de Hoge Raad worden beschouwd als een termijn in de zin van art. 6:83 sub a BW, zodat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt.
Deze overwegingen noopten de Hoge Raad om terug te komen op het hiervoor genoemde arrest van 6 december 2002, voor zover daarin is aangenomen dat de verjaringstermijn van een vordering als de onderhavige eerst begint te lopen bij het einde van het huwelijk. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat dit niet meebrengt dat de vordering kan verjaren voordat het huwelijk is beëindigd. Hij verwijst naar art. 3:320 en 3:321 lid 1 sub a BW, welke bepalingen voorzien in een eventuele verlenging van de termijn.
De ommezwaai van de Hoge Raad komt niet geheel onverwacht. Zoals de Plv. P-G in haar conclusie in aanmerking heeft genomen is er de laatste jaren door diverse auteurs voor gepleit om bij de opeisbaarheid van de vordering tot nakoming van de verrekenplicht ex art. 1:141 BW aan te knopen bij een eerder moment dan dat waarop het huwelijk eindigt. De wijze waarop de Hoge Raad aansluit bij art. 1:142 sub b BW en het daaraan gekoppelde moment van indiening verzoek tot echtscheiding, lijkt met name door de opvattingen van Zonnenberg en Breederveld te zijn geïnspireerd. Zie voor een overzicht van de verschillende opvattingen § 19 van de conclusie van de Plv. P-G.