HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058
Het samenwonen met een gehuwde partner valt niet onder het bereik van art. 1:160 BW. De omstandigheid dat het huwelijk van de nieuwe partner in stand wordt gehouden om de alimentatieaanspraak te behouden, maakt dat niet anders. Het grievende karakter van nieuwe relatie van de alimentatiegerechtigde is geen omstandigheid die maakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
Beëindiging op de voet van art. 1:160 BW
In deze procedure heeft de man op de voet van art. 1:160 BW beëindiging van de alimentatie verzocht. Ingevolge deze bepaling eindigt een aanspraak op alimentatie van rechtswege als de alimentatiegerechtigde met een ander in het huwelijk treedt of een geregistreerd partnerschap aangaat, of als de alimentatiegerechtigde met de ander gaat samenwonen als waren zij gehuwd.
Zoals de Hoge Raad recent nog heeft benadrukt, is van ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ niet snel sprake (HR 13 november 2013, CB 2013-194). Vanwege het uitzonderlijke en definitieve karakter van de sanctie (beëindiging van de alimentatieaanspraak), mag namelijk niet te snel worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen.
Samenwonen met (nog) gehuwde partner
In deze zaak is de bijzonderheid dat de nieuwe partner van de vrouw zelf nog gehuwd is. Dit was voor de rechtbank reden om het verzoek van de man af te wijzen. De rechtbank refereerde daarbij aan een eerdere beschikking van de Hoge Raad (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603) waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis oordeelde dat het samenleven met een gehuwde ander niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW valt. De gehuwde status van de nieuwe partner staat eraan in de weg om de nieuwe samenlevingsrelatie te bestempelen als een ‘samenwonen als waren zij gehuwd’.
In hoger beroep vindt de man echter wel gehoor. Ondanks de restrictieve uitleg van art. 1:160 BW zag het hof reden om het samenlevingsverband tussen de vrouw en haar nieuwe partner te beëindigen, omdat het huwelijk van de nieuwe partner opzettelijk in stand zou worden gelaten om de alimentatieaanspraak te behouden.
De Hoge Raad vernietigt dit oordeel. Anders dan A-G Keus in zijn conclusie betoogde, ziet de Hoge Raad geen reden om de restrictieve lijn van 2001 te versoepelen. De Hoge Raad stelt voorop dat “het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder art. 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt.” (rov. 3.4.2). De Hoge Raad vervolgt dat dit onverkort geldt indien het huwelijk van de ander in stand wordt gelaten met de intentie om de alimentatieaanspraak te behouden:
“3.4.3 (…) Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, wezenlijk verschilt van die in een huwelijk.”
Net als in zijn beschikking uit 2001 memoreert de Hoge Raad dat de alimentatie in zo’n geval weliswaar niet van rechtswege eindigt, maar dat de alimentatierechter de nieuwe relatie wel mag meewegen bij de vaststelling van de alimentatie. Dit kan enerzijds via de band van de behoeftebepaling en anderszijds via de band van relevante omstandigheden van niet-financiële aard:
“3.4.4. (…) Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.”
Aantekening verdient echter wel de toevoeging van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad afwijkt van zijn eerdere rechtspraak:
“Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.”
Vervallen lotsverbondenheid
Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel is dus gegrond verklaard. In het tweede onderdeel kwam de vrouw op tegen het oordeel van het hof waarin het hof kennelijk – ten overvloede – het vervallen van de lotsverbondenheid had aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht. Ook deze klacht slaagt: het vervallen van de lotsverbondenheid is geen zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht.
De vrouw is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand en Ines Blomsma en in feitelijke instanties door R.P.H.W. Haas.