HR 27 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:1024
Een minderjarige vreemdeling van zeven jaar of ouder verkrijgt het Nederlanderschap door erkenning door een Nederlander die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont door DNA-onderzoek. De rechter moet onderzoeken, zo nodig ambtshalve, of het DNA-bewijs voldoet aan de vereisten die volgen uit art. 4 lid 4 en lid 6 RWN. Dat geldt ook als het ouderschap al in het buitenland waar de erkenning heeft plaatsgevonden, is vastgesteld door DNA-onderzoek.
Een zevenjarig meisje uit Costa Rica is daar in een gerechtelijke procedure door een Nederlandse man erkend als zijn dochter. In het kader van die procedure heeft de man zijn biologische vaderschap aangetoond met DNA-onderzoek. In Nederland vraagt de vader voor zijn dochter vaststelling van haar Nederlandse nationaliteit.
Aantonen van ouderschap voor verkrijging nationaliteit
De Costa Ricaanse erkenning van het ouderschap kan in Nederland worden erkend op grond van de IPR-regel van art. 10:101 BW. De juridische familiebetrekking tussen vader en dochter staat daarmee vast. Maar daarmee heeft het meisje nog niet automatisch de Nederlandse nationaliteit verkregen. Als zij vóór haar zevende was erkend, dan had die erkenning dat rechtsgevolg wel gehad (art. 4 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)). De wetgever heeft bij de erkenning van oudere kinderen voor het verkrijgen van Nederlanderschap echter de extra eis gesteld dat biologisch ouderschap moet worden aangetoond, binnen een jaar na de erkenning (art. 4 lid 4 RWN). De wetgever heeft met die eis beoogd te voorkomen dat schijnerkenningen plaatsvinden, dat wil zeggen: erkenningen die enkel zijn verricht met het oog op het verkrijgen van het Nederlanderschap en daarmee vrije toegang tot het Koninkrijk, terwijl er geen sprake is van een daadwerkelijke biologische of sociale ouderschapsband. Schijnerkenningen zijn mogelijk, nu het familierecht van de landen van het Koninkrijk, en overigens ook van veel buitenlandse rechtsstelsels, niet vereist dat de erkenner aantoont de biologische ouder van het kind te zijn. In de RWN wordt ervan uitgegaan dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen, dat wil zeggen: vanaf de leeftijd van zeven jaar. Daarom heeft de rijkswetgever alleen voor die leeftijdscategorie de aanvullende eis gesteld dat biologisch ouderschap wordt aangetoond, met DNA-bewijs.
Eisen aan DNA-bewijs
Krachtens art. 4 lid 6 RWN zijn in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, een algemene maatregel van rijksbestuur, eisen opgenomen die de kwaliteit van het laboratoriumonderzoek en het DNA-bewijs moeten waarborgen. In de procedure van het meisje uit Costa Rica had de rechtbank voor recht verklaard dat zij Nederlandse was. Met het DNA-onderzoek dat op last van de rechtbank in Costa Rica tijdens de gerechtelijke procedure is gedaan naar haar biologische afstamming, was volgens de rechtbank voldaan aan het vereiste van art. 4 lid 4 RWN dat het biologisch ouderschap bij of binnen een jaar na de erkenning wordt aangetoond. Dit bracht de rechtbank tot de conclusie dat zij het Nederlanderschap heeft verkregen.
De Hoge Raad vernietigt deze beslissing. Hij stelt voorop:
“De rechter dient, zo nodig ambtshalve, te onderzoeken of het DNA-bewijs voldoet aan de vereisten die volgen uit art. 4 lid 4 en lid 6 RWN.”
Omdat de rechtbank niet kenbaar had onderzocht of het DNA-onderzoek voldeed aan de uit art. 4 lid 6 RWN in verbinding met het Besluit voortvloeiende eis dat het biologisch ouderschap is aangetoond door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een conform het Besluit geaccrediteerd laboratorium, zal dit na verwijzing alsnog moeten worden onderzocht.
Optie
Overigens is het aantonen van ouderschap met DNA-bewijs dat aan de wettelijke eisen voldoet, niet de enige manier voor een minderjarige van zeven jaar of ouder die door een Nederlander erkend is, om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen: als zij drie jaar door haar erkenner is verzorgd en opgevoed, is dat bijvoorbeeld ook voldoende om te opteren voor het Nederlanderschap (art. 6 lid 1 aanhef en sub c RWN). Dan is DNA-bewijs niet nodig.
De Staat is in deze zaak bijgestaan door de auteur.