HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103
Bij echtscheiding gesloten overeenkomst over verrekening vermogen is niet vernietigbaar op de voet van art. 6:229 BW. De wettelijke regeling verrekenbedingen ex art. 1:132 e.v. BW is ook van toepassing indien in de huwelijkse voorwaarden niet, maar in een later tussen echtgenoten gesloten overeenkomst wel wordt voorzien in verrekening van vermogen. Uitsluiting in art. 3:199 BW van (dwalings)regeling ex art. 6:228–230 BW is niet beperkt tot dwaling over de waarde van vermogensbestanddelen.
Achtergrond
Partijen zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Wel bevatten de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding, maar uitsluitend terzake van overgespaarde inkomsten. Dit beding is tijdens het huwelijk niet nagekomen.
In 2003 komen partijen overeen dat, indien zij op enig moment uit elkaar mochten gaan, zij “in financieel opzicht met elkaar afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft”. In deze overeenkomst wordt verwezen naar “het overeengekomene in hun huwelijksvoorwaarden”.
Op 25 juni 2007 sluiten partijen opnieuw een overeenkomst. Daarin is opgenomen dat beide echtelieden ieder een gelijk deel zullen ontvangen nadat alle bezittingen zijn verkocht, dan wel te gelde zijn gemaakt. Als bezittingen worden onder meer genoemd een “woning en recreatieverblijf” en een viertal recreatiewoningen.
Het huwelijk tussen partijen eindigt in augustus 2007, als de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat de daaraan gehechte overeenkomst van 25 juni 2007 als in de beschikking herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Procedure
In de onderhavige procedure hebben partijen over en weer afrekening gevorderd met betrekking tot de huwelijksvermogensbestanddelen. In conventie is de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 281.296,25.
De vrouw heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep aangetekend. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de overeenkomst van 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande huwelijk inhoudt en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid met goedkeurig van de rechtbank had moeten geschieden. Zie in dit verband art. 1:119 BW. In verband hiermee heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 25 juni 2007 vernietigbaar is, nu deze als een op de overeenkomst van 2003 voortbouwende overeenkomst moet worden beschouwd. De vrouw heeft zich daarbij beroepen op art. 6:229 BW. Op grond van die bepaling is een overeenkomst die voortbouwt op een andere rechtsverhouding vernietigbaar, indien die rechtsverhouding ontbreekt, tenzij dit ontbreken in verband met de verkeersopvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening behoort te blijven van degene die zich op het ontbreken beroept .
Dit standpunt van de vrouw vindt geen gehoor bij het hof. Daarbij heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de overeenkomst van 25 juni 2007 moet worden aangemerkt als een echtscheidingsconvenant, waarin zij – mede gelet op het feit dat aan het periodieke verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven – een finale verrekening zijn overeengekomen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof redeneert vervolgens dat op grond van art. 1:135 lid 2 BW jo art. 3:199 BW op deze verrekening de regeling van art. 6:229 BW niet van toepassing is, zodat de vraag of de overeenkomst van 2007 voortbouwt op de overeenkomst uit 2003 in het midden kan blijven. Het hof veroordeelt de vrouw vervolgens tot betaling van een bedrag van € 276.475,75.
Cassatie
In cassatie voert de vrouw ter bestrijding van dit oordeel een drietal klachten aan:
i) het hof had niet in het midden had mogen laten of de overeenkomst van 2003 voortbouwt op de overeenkomst van 2007, omdat deze twee overeenkomsten niet los van elkaar kunnen worden gezien,
ii) het hof is ten onrechte uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 1:135 jo. 3:199 BW, nu – kort samengevat – de algemene regels voor verrekenbedingen niet van toepassing zijn op een echtscheidingsconvenant waarbij vermogen wordt verrekend en
iii) art. 3:199 BW is sowieso niet van toepassing, omdat die bepaling slechts een beroep op dwaling uitsluit over de waarde van de te verdelen goederen en niet het beroep van de vrouw op dwaling omtrent het bestaan van een gemeenschap tussen partijen.
Bij de beoordeling van de klachten neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen ook van toepassing is op vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan na het opmaken van huwelijkse voorwaarden verrekening is overeengekomen (rov. 3.3.3). De Hoge Raad redeneert dat het partijen vrij staat om, al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant, nader overeen te komen dat bij een ontbinding van een huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestond. De Hoge Raad bouwt daarmee voort op eerdere jurisprudentie. In HR 18 juni 2004, LJN AO7004, rov. 4.2, oordeelde de Hoge Raad reeds dat echtgenoten zowel in hun huwelijkse voorwaarden als in een nadien gesloten echtscheidingsconvenant rechtsgeldig kunnen overeenkomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond. In het licht van die jurisprudentie is het toepasselijk verklaren van de wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen op overeenkomsten als de onderhavige een logische vervolgstap.
’s Hofs oordeel, dat de wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen uit 2007, acht de Hoge Raad derhalve rechtens juist. Dit betekent dat geen beroep kan worden gedaan op de (dwalings)regeling van art. 6:228-230 BW. Dat vloeit voort uit art. 3:199 BW, dat de (dwalings)regeling van art. 6:228-230 BW uitsluit op de verdeling van een gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 BW. Deze bepaling wordt in art. 1:135 BW van overeenkomstige toepassing verklaard op de afwikkeling van verrekenbedingen. De hiervoor achter (ii) weergegeven klacht heeft de Hoge Raad dan ook verworpen (rov. 3.3.3).
Tegen de achtergrond hiervan moet ook de verwerping van de hiervoor achter (i) weergegeven klacht in rov. 3.3.2 worden bezien. Ook als van de juistheid van het betoog van de vrouw over de samenhang tussen de overeenkomsten van 2003 en 2007 moet worden uitgegaan leidt dat niet tot vernietigbaarheid van de overeenkomst van 2007: art. 1:135 BW sluit de toepasselijkheid van de regeling terzake vernietiging van voortbouwende overeenkomsten ex art. 6:229 BW immers uit.
Tenslotte meent de Hoge Raad dat ook de hiervoor achter (iii) weergeven klacht van de vrouw niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad verwijst daarbij onder meer naar de conclusie van A-G Hammerstein. In § 13 van die conclusie neemt de A-G het standpunt in dat de uitsluiting van de art. 6:228-230 BW in art. 3:199 BW niet beperkt is tot gevallen waarin is gedwaald over de waarde van de te verdelen (verrekenen) goederen. De A-G wijst er in dit verband op dat een andersluidende, de werking van art. 3:199 BW beperkende opvatting weliswaar is gehuldigd door Schoordijk, maar dat deze opvatting door de wetgever niet is overgenomen.
Voor de vrouw ongetwijfeld een teleurstellende uitkomst, waarmee haar betalingsverplichting ten opzichte van de man definitief is komen vast te staan. Voor de praktijk niettemin een verhelderende uitspraak, waarmee zowel het bereik van de wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen als het bereik van de uitsluiting van de (dwalings)regeling in art. 3:199 BW nader is gedefinieerd.