HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:685

De Hoge Raad ziet op dit moment af van beantwoording van prejudiciële vragen over de rechtsgevolgen van draagmoederschap in het buitenland, omdat hierover op korte termijn een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. In de tussentijd kan de rechter in een concrete zaak een beslissing nemen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan de rechter ook overeenkomstige toepassing geven aan art. 10:100 en 10:101 BW.

Er bestaat onduidelijkheid over de rechtsgevolgen van draagmoederschap. Het gaat daarbij in het bijzonder om de afstammingsrechtelijke gevolgen in Nederland ten aanzien van een kind dat in het buitenland via draagmoederschap is verwekt, waarna (a) in het buitenland een geboorteakte is opgemaakt of (b) in een buitenlandse rechterlijke beslissing afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders. De rechtbank Den Haag heeft hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld (zie uitspraak 1 en uitspraak 2).

De Hoge Raad echter af van beantwoording van deze prejudiciële vragen. Dat is in lijn met conclusie 1 en conclusie 2 van A-G Vlas.

De Hoge Raad stelt daarbij voorop dat er in Nederland op dit moment nog geen wettelijke regelingen bestaan die zien op de rechtsgevolgen van draagmoederschap. Er zal echter binnen afzienbare termijn een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend, dat onder meer ziet op het conflictenrecht en de erkenning bij draagmoederschap. Hoe de inhoud van dat wetsvoorstel precies zal luiden is nog onduidelijk. De aan de orde zijnde vraagpunten kunnen namelijk op uiteenlopende wijzen worden beantwoord. Dat wordt geïllustreerd doordat in het conceptwetsvoorstel dat in internetconsultatie is gegeven op verschillende punten is afgeweken van het advies van de Staatscommissie voor Internationaal Privaatrecht, waarna vervolgens bij die afwijkingen door diezelfde commissie diverse kanttekeningen zijn geplaatst. Gelet hierop is de Hoge Raad van oordeel dat beantwoording van de prejudiciële vragen die zien op het conflictenrecht en de erkenning bij draagmoederschap op dit moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten gaat.

Het antwoord op de overige prejudiciële vragen – die zien op procesrechtelijke kwesties en op kwesties met betrekking tot de burgerlijke stand  – hangt af van, of in ieder geval nauw samen met, kwesties die worden geregeld in het hiervoor genoemde wetsvoorstel. Om die reden ziet de Hoge Raad op dit moment ook af van beantwoording van deze vragen.

Dat de Hoge Raad afziet van beantwoording van de prejudiciële vragen betekent echter niet dat er, zolang een wettelijke regeling ontbreekt, voor de rechter geen mogelijkheden bestaan. De Hoge Raad overweegt namelijk:

“Zolang een wettelijke regeling ontbreekt, is het aan de rechter om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. Het staat de rechter vrij om bij de beantwoording van vragen over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte waarbij afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders, overeenkomstige toepassing te geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW.”

Het overeenkomstig toepassing geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW zou, kort gezegd, betekenen dat als (a) in het buitenland een geboorteakte is opgemaakt of (b) in een buitenlandse rechterlijke beslissing afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld, deze akte of rechterlijke beslissing in Nederland wordt erkend, tenzij een van de in die bepalingen genoemde uitzonderingen zich voordoet.

Cassatieblog.nl

Share This