Alle berichten met de tag: BW art. 10:100


Hoge Raad 13 mei 2022 (De wensouders), ECLI:NL:HR:2022:685

Er bestaat onduidelijkheid over de rechtsgevolgen in Nederland bij draagmoederschap in het buitenland, onder meer met betrekking tot het toepasselijk recht en de erkenning van in het buitenland vastgestelde afstemmingsrechtelijke relaties. De rechtbank Den Haag heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. In dit vlog bespreekt Maartje Möhring het arrest van de Hoge Raad.

Cassatievlog #020 is ook als podcast beschikbaar.

HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:685

De Hoge Raad ziet op dit moment af van beantwoording van prejudiciële vragen over de rechtsgevolgen van draagmoederschap in het buitenland, omdat hierover op korte termijn een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. In de tussentijd kan de rechter in een concrete zaak een beslissing nemen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan de rechter ook overeenkomstige toepassing geven aan art. 10:100 en 10:101 BW. (meer…)

HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942

Indien een kind is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, staat het stelsel van de Rijkswet op het Nederlanderschap eraan in de weg dat het kind ingevolge art. 3 lid 1 van de Rijkswet uitsluitend op grond van zijn afstamming op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt. (meer…)

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293

Ook buiten het geval dat het rechtsfeit of de rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, kan grond bestaan voor erkenning daarvan. Daarvoor kan aanleiding bestaan als met voldoende zekerheid vaststaat dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is. Op degene die zich daarop beroept, rusten de stelplicht en bewijslast terzake. Voorts moeten er geen gronden zijn die zich tegen de erkenning verzetten. (meer…)

HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2932

Volgens art. 2:10 lid 1 BW is het bestuur verplicht op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. In het arrest Brens q.q./Sarper (NJ 1993/713) heeft de Hoge Raad niet een hiervan afwijkende maatstaf geformuleerd. Door te verwijzen naar dat arrest heeft het hof niet miskend dat in dit verband ook andere elementen dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten van belang kunnen zijn. (meer…)

Cassatieblog.nl