HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:210

De vordering van een concurrente schuldeiser met betrekking tot de rente van na de faillietverklaring valt niet onder de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord. Deze vordering kan na beëindiging van het faillissement dus nog worden afgedwongen.

In deze zaak zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de reikwijdte van het gehomologeerde akkoord.

In een faillissement kan de gefailleerde zijn schuldeisers een akkoord aanbieden. Als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan de rechtbank het akkoord vervolgens verbindend verklaren (art. 150 Faillissementswet). Er wordt dan gesproken over een gehomologeerd akkoord.

Het gehomologeerde akkoord is verbindend voor alle schuldeisers die geen voorrang hebben (art. 157 Faillissementswet). Dit geldt dus ook voor zover deze schuldeisers zelf niet hebben willen instemmen met het akkoord. Het akkoord ziet op alle voor verificatie vatbare vorderingen van de concurrente schuldeisers. Als deze vorderingen als gevolg van het gehomologeerde akkoord uiteindelijk onvoldaan blijven, zijn deze vorderingen na beëindiging van het faillissement niet langer afdwingbaar. De concurrente schuldeiser kan hierdoor dus een afdwingbare vordering verliezen.

 

In deze zaak gaat het over de vraag of de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord ook ziet op de vordering met betrekking tot de rente van na de faillietverklaring. Het antwoord deze vraag is van belang, omdat daarvan afhangt of deze vordering na beëindiging van het faillissement nog afdwingbaar is.

De Hoge Raad stelt in zijn prejudiciële beslissing voorop dat de rente van ná de faillietverklaring door concurrente schuldeisers in het faillissement niet kan worden geverifieerd (art. 128 lid 1 Faillissementswet). Dit houdt verband met het fixatiebeginsel: schuldeisers kunnen in het faillissement opkomen voor het bedrag dat zij te vorderen hebben op het moment van faillietverklaring.

Dat de vordering met betrekking tot de rente van na de faillietverklaring door concurrente schuldeisers niet kan worden geverifieerd, betekent dat deze vordering niet onder de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord valt – aldus de Hoge Raad. Het gevolg hiervan is dat deze rentevordering na de beëindiging van het faillissement nog afdwingbaar is. Dit volgt dus uit het samenspel van art. 157 Faillissementswet en art. 128 Faillissementswet.

De Hoge Raad benadrukt in dit verband nog geen grond te zien om tóch te beslissen dat de verbindendheid van het gehomologeerde akkoord ook ziet op de rente van na de faillietverklaring. Een dergelijke beslissing zou namelijk afwijken van de tekst van de wet en van de wetsgeschiedenis. Bovendien zou die beslissing ook gevolgen hebben voor de afdwingbaarheid van de rentevordering van concurrente schuldeisers. Dat zou dan weer de vraag oproepen of het belang van deze schuldeisers bij afdwingbaarheid van de vordering op enige wijze bescherming verdient. Het is naar het oordeel van de Hoge Raad aan de wetgever om hierover keuzes te maken, en daaraan uitwerking te geven op een wijze die past in het stelsel van de Faillissementswet. Dit gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad dus te buiten.

Deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is inhoudelijk in lijn met de conclusie van A-G Snijders. De A-G meende in een eerder stadium dat het antwoord op de prejudiciële vragen zo duidelijk was, dat een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad niet nodig was (vgl. art. 393 lid 8 Rv). De Hoge Raad heeft dat kennelijk anders gezien (maar dat niet nader gemotiveerd).

Cassatieblog.nl

Share This