HR 25 februari ECLI:NL:HR:2022:331 en ECLI:NL:HR:2022:332 

Alleen de buitenlandse geboorteakte wordt als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW aangemerkt, niet een latere afzonderlijke erkenningsakte. 

In tussenbeschikkingen van 4 mei 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (hierna: het hof) de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld in het kader van verzoeken om vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). In de eerste zaak heeft het hof drie vragen voorgelegd, in de tweede zaak een vraag, die gelijk was aan de derde vraag in de eerste zaak. De tweede zaak blijft hier verder onbesproken.

De door de Hoge Raad gegeven antwoorden op de vragen van het hof (in de door de Hoge Raad gekozen volgorde) zijn, samengevat:

1) Voor de beantwoording van de vraag of een persoon Nederlander is, kan het noodzakelijk zijn onderzoek te doen naar het verleden teneinde te kunnen beoordelen of hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. Dit geldt zowel onder de RWN als onder de WNI. Noch de RWN noch de WNI kent een begrenzing in de tijd voor het betwisten door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap.

3) Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt.

2) Voor de vaststelling van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW geldt het gewone bewijsrecht. De rechter kan aan het bewijs van bezit van staat eisen stellen die passen bij de omstandigheden van het geval.

Cassatieblog.nl

Share This