HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:555

Het discriminatieverbod van artikel III Verdrag van New York, dat zowel de erkenning als de tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken bestrijkt, brengt mee dat tegen de toewijzing door de voorzieningenrechter (thans: het gerechtshof) van een verzoek om verlof tot erkenning van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, niet kan worden opgekomen door aanwending van de rechtsmiddelen van hoger beroep of cassatie.

Achtergrond: het asymmetrische rechtsmiddelenverbod

In de procedure tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging van een Nederlands arbitraal vonnis (de exequaturprocedure) geldt een asymmetrisch rechtsmiddelenverbod. Dit houdt in dat tegen de toewijzing van dit verlof geen hoger beroep en cassatie openstaat, maar tegen de afwijzing van dit verlof wél. In het arrest Rosneft/Yukos (HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55) heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar artikel III Verdrag van New York beslist dat dit asymmetrische rechtsmiddelenverbod als uitgangspunt ook dient te gelden voor buitenlandse arbitrale vonnissen. Een uitzondering hierop is slechts mogelijk indien zich een doorbrekingsgrond voordoet, of als onverkorte toepassing van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod een schending van artikel 6 EVRM zou opleveren. Bij de beoordeling van de laatste uitzondering is van belang of het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken een met de Nederlandse vernietigingsprocedure vergelijkbare mogelijkheid tot aantasting van het arbitrale vonnis bevat.

In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest Çukurova/Sonera (HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, CB 2015-81) hadden partijen in hun arbitrageovereenkomst afstand gedaan van het recht om het arbitraal vonnis ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten. Naar aanleiding daarvan rees in die zaak de vraag of het asymmetrische rechtsmiddelenverbod in een dergelijk geval wél kan worden doorbroken, dan wel een schending van artikel 6 EVRM oplevert. De Hoge Raad beantwoordde die vraag ontkennend.

In de onderhavige zaak staat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod wederom centraal. Dit keer buigt de Hoge Raad zich over de vraag of het rechtsmiddelenverbod óók geldt wanneer niet wordt verzocht om de tenuitvoerlegging, maar slechts om de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis.

De casus

In de hier te bespreken zaak hebben Nelux c.s. en verweerders in cassatie een arbitrageovereenkomst gesloten die ertoe strekt de geschillen die naar aanleiding van een eerder tussen partijen gesloten overeenkomst waren gerezen, te onderwerpen aan arbitrage volgens de in de arbitrageovereenkomst genoemde voorwaarden. In het in de Staat New York gewezen arbitraal vonnis tussen partijen is uiteindelijk ten nadele van Nelux c.s. beslist.

In de onderhavige procedure hebben verweerders de voorzieningenrechter verzocht het arbitraal vonnis te erkennen en verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in Nederland. Primair baseerden zij zich in dit verband op artikel 1075 (oud) Rv jo. artikel III en IV Verdrag van New York, en subsidiair op artikel 1076 (oud) Rv. De voorzieningenrechter heeft het arbitraal vonnis in Nederland erkend, maar heeft het verzoek tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging bij gebrek aan belang afgewezen.

In het hiertegen door Nelux c.s. ingestelde hoger beroep oordeelt het hof onder verwijzing naar artikel III Verdrag van New York en het hiervoor aangehaalde Rosneft/Yukos-arrest dat tegen de verlening van het verlof tot erkenning en tenuitvoerlegging van het buitenlandse arbitrale vonnis geen hoger beroep openstaat. Bovendien kan geen van de door Nelux c.s. aangevoerde gronden naar het oordeel van het hof tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod leiden, reden waarom het hof het hoger beroep van Nelux c.s. heeft verworpen.

Cassatie

Nelux c.s. komen van dit oordeel van het hof in cassatie en klagen (onder meer) dat het hof heeft miskend dat het in het Rosneft/Yukos-arrest (HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55) aanvaarde rechtsmiddelenverbod niet geldt voor een beslissing van de voorzieningenrechter die enkel strekt tot erkenning van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag van New York. De Hoge Raad gaat hier echter niet in mee en overweegt:

“3.4.3 Aan een in Nederland gewezen arbitraal eindvonnis komt, indien partijen niet bij overeenkomst hebben voorzien in arbitraal hoger beroep (art. 1050 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1061b Rv), van rechtswege gezag van gewijsde toe met ingang van de dag waarop het is gewezen (art. 1059 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1059 lid 1 Rv). Het vonnis behoudt gezag van gewijsde zolang het niet is vernietigd of herroepen (art. 1064 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1064 Rv). Een belanghebbende partij behoeft geen rechterlijk verlof om zich in Nederland op het gezag van gewijsde van zodanig vonnis te kunnen beroepen, zoals wel is vereist voor de tenuitvoerlegging daarvan (art. 1062 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1062 lid 1 Rv).

3.4.4 Aan een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, komt in Nederland niet van rechtswege gezag van gewijsde toe. Dit is pas het geval na erkenning hier te lande. Erkenning kan geschieden doordat het arbitraal vonnis – op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met art. 985 Rv en het Verdrag van New York – wordt voorzien van een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter. Zodanig verlof wordt thans – op de voet van art. 1075 lid 2 Rv in verbinding met art. 985 Rv en het Verdrag van New York – verleend door het gerechtshof.”

Aan de hand hiervan komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het discriminatieverbod van artikel III Verdrag van New York, dat zowel de erkenning als de tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken bestrijkt, meebrengt dat tegen de toewijzing door de voorzieningenrechter (thans: het gerechtshof) van een verzoek om verlof tot erkenning van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, niet kan worden opgekomen door aanwending van de rechtsmiddelen van hoger beroep of cassatie.

Voorts klagen Nelux c.s. over het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet om de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot erkenning te doorbreken op grond van de door Nelux c.s. gestelde schending van artikel 6 EVRM. Ook deze klacht kan naar het oordeel van de Hoge Raad niet slagen. De Hoge Raad overweegt dat, hoewel de uitsluiting van hoger beroep c.q. cassatieberoep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter (thans: het gerechtshof) om verlof te verlenen tot erkenning van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, op zichzelf wel tot gevolg kan hebben dat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, dit in casu niet aan de orde is. Aan Nelux c.s. heeft immers de mogelijkheid ten dienste gestaan om tegen het arbitraal vonnis op te komen door middel van een procedure ten overstaan van de overheidsrechter van de Staat New York. De omstandigheid dat de Staat van New York niet voorziet in de mogelijkheid om alsnog tegen het arbitraal vonnis op te komen nadat de voorzieningenrechter op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag van New York verlof had verleend tot erkenning van dat vonnis, doet hier niet aan af, nu dit een rechtstreeks gevolg is van het feit dat het arbitraal geding heeft plaatsgevonden in New York.

In lijn met de conclusie van A-G mr. Vlas, verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van Nelux c.s.

Cassatieblog.nl

Share This