HR 10 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046

Een oud-medewerkster van de rechtbank Den Haag heeft onrechtmatig gehandeld door een anonieme brief te sturen aan een journalist van de Nieuwe Revu, waarin zij ernstige beschuldigingen uitte tegen een oud-rechter. Zij was echter niet gehouden om haar verklaring tijdens het getuigenverhoor met bewijs te staven of zich voorafgaand aan het getuigenverhoor van de juistheid van haar herinneringen te vergewissen.

Achtergrond

In het boek “Topadvocatuur” uit 2004 is een citaat van een advocaat opgenomen, waarin staat dat een rechter in de rechtbank Den Haag midden jaren ’90 zou hebben gebeld met advocaten in de Chipshol-zaak. De rechter heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt tegen deze advocaat om vast te laten stellen dat diens uitlating onrechtmatig was. De rechter stelde in dat verband dat hij geen telefoongesprek(ken) had gevoerd met een of meer advocaten in de Chipshol-zaak. In die procedure is uiteindelijk geoordeeld dat twee telefoongesprekken tussen de rechter en een advocaat in de Chipshol-zaak zijn komen vast te staan. De rechter heeft daarna, op 11 augustus 2009, eervol ontslag gevraagd en gekregen.

Er was belangstelling ontstaan in de publiciteit voor de procedure van de (inmiddels oud-)rechter tegen de advocaat. Op 31 januari 2007 verscheen in het tijdschrift de Nieuwe Revu een artikel onder de kop ‘De Liegende Rechter’. Dit artikel vormde voor een medewerkster van de rechtbank Den Haag aanleiding om een anonieme brief te sturen naar de journalist die dat artikel geschreven had. Daarin gaf zij onder andere aan dat een collega-rechter “zijn collega en vriendje [de oud-rechter] gevraagd [had] deze zaak als rechter te behandelen en zo is het ook gegaan. Geen haan die daarnaar zou kraaien en zo kon er ook nog invloed worden uitgeoefend.”

De identiteit van deze medewerkster is op enig moment bekend geworden. Zij is vervolgens diverse malen als getuige onder ede verhoord. Zij heeft in die getuigenverhoren steeds overeenkomstig de inhoud van haar anonieme brief verklaard.

Feitelijke instanties

De oud-rechter (en zijn persoonlijke vennootschap) vorderden in deze procedure een verklaring voor recht dat de medewerkster onrechtmatig heeft gehandeld door het opstellen en het verzenden van de anonieme brief in 2007 en door het als getuige (onder ede) herhalen van die beschuldigingen. Ook vorderen zij dat de medewerkster wordt veroordeeld tot het vergoeden van de geleden schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft de medewerkster veroordeeld tot betaling van € 400, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het hof vernietigde dit vonnis van de rechtbank. Het hof overwoog dat het in dit geval ging om een afweging van het aan de medewerkster toekomende recht op vrijheid van meningsuiting (als bedoeld in art. 10 EVRM) en het aan de oud-rechter toekomende recht op bescherming van zijn eer en goede naam (als bedoeld in art. 8 EVRM). Daarbij achtte het hof van belang dat het hier ging om ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter. Hoewel het algemeen belang gediend is met het blootleggen van misstanden binnen de rechterlijke macht, kunnen dermate zware beschuldigingen ook het benodigde publieke vertrouwen in de rechtspraak ondermijnen. Mede daarom is een klager verplicht dergelijke openlijk geuite, ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter voldoende met feiten te onderbouwen en deze vooraf kritisch te onderzoeken.

Het hof oordeelde dat de medewerkster dit niet (voldoende) had gedaan. Reeds het tijdsverloop van omstreeks dertien jaar tussen het opdoen van de waarnemingen en het uiten van de beschuldigingen had de medewerkster, aldus het hof, tot voorzichtigheid moeten manen. Dat gold eens te meer nu zij als getuige had verklaard destijds, in 1994, niets te hebben gezocht achter de door haar vermelde gebeurtenissen. Zij had echter geen kritisch onderzoek verricht naar de juistheid van die na jaren opgekomen herinneringen en evenmin had zij steun gezocht in bijkomend bewijsmateriaal. Het hof achtte daarbij van belang dat zij zichzelf in haar brief niet als privépersoon, maar als een anonieme “betrouwbare bron” van de gepretendeerde feiten had gepresenteerd, en dat de brief tendentieus en suggestief was ingekleed. Het hof oordeelde dan ook dat de medewerkster onrechtmatig had gehandeld door het versturen van de brief, zonder enig nader onderzoek te doen. Om dezelfde redenen had zij, zo oordeelt het hof, de beschuldigingen in 2011 en 2012 niet zonder meer mogen herhalen als getuige onder ede, “zonder zich eerst (alsnog) van de juistheid daarvan te vergewissen en/of die herinneringen (alsnog) te staven met verder bewijs en feiten.” (rov. 6.11)

 Cassatie

In cassatie klaagt de medewerkster erover dat het hof niet van belang heeft geacht of de uitlatingen van de medewerkster zijn gebaseerd op gebeurtenissen die zich werkelijk hebben voorgedaan, of op oprechte herinneringen van de medewerkster. De Hoge Raad oordeelt dat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Volgens de Hoge Raad heeft het hof niet geoordeeld dat de beweringen van de medewerkster in strijd waren met de werkelijkheid. Wel heeft het hof daarbij de nodige vraagtekens geplaatst en vastgesteld dat de in de anonieme brief geuite beschuldigingen vrijwel iedere nadere feitelijke onderbouwing missen. Het hof heeft dus, aldus de Hoge Raad, wel degelijk mede van belang geacht of de door de medewerkster geuite beschuldigingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Ook als de herinneringen van de medewerkster oprecht en authentiek zijn, doet dat niet af aan het oordeel van het hof dat zij deze herinneringen kritisch diende te onderzoeken en de openlijk geuite ernstige beschuldigingen voldoende feitelijk diende te onderbouwen.

Deze afweging kan echter niet een op een worden toegepast op de door de medewerkster als getuige onder ede afgelegde verklaringen. De medewerkster klaagt dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de medewerkster de in haar anonieme brief opgenomen ernstige beschuldigingen niet zonder meer had mogen herhalen in haar onder ede afgelegde getuigenissen, zonder zich eerst (alsnog) van de juistheid daarvan te vergewissen en/of die herinneringen (alsnog) te staven met verder bewijs en feiten. Deze klacht slaagt. Volgens de Hoge Raad kan weliswaar van een getuige worden verlangd dat hij zich ter voorbereiding op een door hem af te leggen verklaring op de hoogte stelt van schriftelijke stukken of kennis neemt van andere gegevens die eraan kunnen bijdragen dat hij zijn geheugen opfrist en op een adequate wijze op vragen zal kunnen antwoorden, maar staat het vereiste van art. 163 Rv dat de verklaring betrekking moet hebben op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten, eraan in de weg dat hij verplicht wordt ter voorbereiding van de door hem af te leggen verklaring een onderzoek in te stellen naar feiten en omstandigheden die hem niet uit eigen wetenschap bekend zijn (zie ook HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8273, rov. 3.6.):

“3.3.2    Op grond van art. 165 lid 1 Rv is een ieder die daartoe is opgeroepen, verplicht om getuigenis af te leggen. De getuige is verplicht naar waarheid te verklaren (art. 177 lid 2 Rv), en de getuigenverklaring moet betrekking hebben op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten (art. 163 Rv). Het voorgaande geldt eveneens voor getuigen in strafzaken (zie onder meer de art. 213, 215 en 287 e.v. Sv).

Tot hetgeen een getuige uit eigen waarneming bekend is, kunnen ook de indrukken behoren die bij de getuige zijn ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen waarover zijn verklaring gaat.2 Voorts kan weliswaar onder omstandigheden van een getuige worden verlangd dat hij zich ter voorbereiding van een door hem af te leggen verklaring op de hoogte stelt van schriftelijke stukken of kennis neemt van andere gegevens die eraan kunnen bijdragen dat hij zijn geheugen opfrist en op een adequate wijze op vragen zal kunnen antwoorden, maar het vereiste van art. 163 Rv dat de verklaring betrekking moet hebben op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten, staat eraan in de weg dat hij verplicht wordt ter voorbereiding van de door hem af te leggen verklaring een onderzoek in te stellen naar feiten en omstandigheden die hem niet uit eigen wetenschap bekend zijn.

3.3.3      In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, berust het oordeel van het hof in rov. 6.11 op een onjuiste rechtsopvatting. Als getuige was [de medewerkster] verplicht naar waarheid te verklaren hetgeen zij zich omtrent de gebeurtenissen van het begin van de jaren ’90 herinnerde. Zij mocht zich aan het afleggen van een getuigenverklaring niet onttrekken (art. 165 lid 1 Rv). Met het oog op het getuigenverhoor mocht van haar wel gevergd worden bij zichzelf te rade te gaan hoe zeker zij was van haar herinneringen, maar anders dan het hof heeft geoordeeld was zij – als getuige – niet gehouden een en ander ‘met verder bewijs te staven’ of zich eerst nog ‘van de juistheid van haar herinneringen te vergewissen’ (waarmee, gelet op hetgeen het hof in rov. 6.10 over die eis in verband met de anonieme brief overweegt, kennelijk gedoeld wordt op het doen van navraag bij andere betrokkenen).

In dit opzicht bestaat dus verschil tussen hetgeen van [de medewerkster] als getuige mocht worden verwacht, en hetgeen van haar mocht worden verwacht toen zij in 2007 de anonieme brief verstuurde. Bij dat laatste gaat het immers om het onverplicht en op eigen initiatief naar buiten brengen van ernstige beschuldigingen.”

De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, en vernietigt het arrest van het hof voor zover het hof voor recht heeft verklaard dat de medewerkster jegens verweerders in cassatie onrechtmatig heeft gehandeld door het (onder ede) herhalen van de in de anonieme brief geuite beschuldigingen in haar getuigenverklaringen van 2011 en 2012. De vordering wordt in zoverre afgewezen.

Cassatieblog.nl

Share This