HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:364

Het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: LPR) vormt een uitwerking van het bepaalde in art. 133 Rv over de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van conclusies en andere proceshandelingen, het uitstel daarvoor, en het verval van recht om de betreffende rechtshandeling te verrichten. Nu ingevolge art. 2.15 LPR, vierde versie, aanspraak bestond op een uitstel van twee weken voor het nemen van een antwoordakte, heeft het hof ten onrechte bij rolbeslissing het uitstelverzoek afgewezen en het recht op het nemen van een antwoordakte vervallen verklaard.

Achtergrond van deze zaak

In deze zaak heeft verweerster executoriaal derdenbeslag gelegd onder een vennootschap onder firma en haar beide vennoten (onder wie eiser) vanwege een vordering van verweerster van één miljoen euro op X. In hun verklaring derdenbeslag hebben eiser c.s. opgegeven niets aan X verschuldigd te zijn. In onderhavige verklaringsprocedure vordert verweerster, kort gezegd, dat eiser c.s. worden veroordeeld alsnog een verklaring af te leggen van hetgeen zij aan X verschuldigd zijn en dat bedrag vervolgens aan verweerster af te dragen.

Het hof heeft in zijn tussenarrest geoordeeld dat de door de rechtbank benoemde deskundige onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Het hof heeft een comparitie gelast en partijen nadien de gelegenheid gegeven zich over een bepaalde vraag schriftelijk bij akte ter rolle uit te laten. Nadat verweerster een akte ter rolle heeft genomen, is de zaak voor antwoordakte aan de zijde van eiser c.s. op de rol geplaatst. Eiser c.s. hebben door middel van een H5-formulier een uitstel van zes weken verzocht. Daarbij is abusievelijk verwezen naar art. 2.11 – in plaats van art. 2.15 – LPR, vierde versie (welke versie destijds gold). Bij rolbeslissing is het uitstelverzoek afgewezen en is het recht op het nemen van een antwoordakte vervallen verklaard. Bij eindarrest heeft het hof eiser c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim twee ton, nu zij de juistheid van de bij akte overgelegde stukken onvoldoende hebben betwist. Eiser heeft cassatieberoep ingesteld.

Afwijzing uitstelverzoek en vervallenverklaring recht op antwoordakte: terecht?

In cassatie bestrijdt eiser de rolbeslissing waarin het uitstelverzoek is afgewezen en het recht op het nemen van een antwoordakte vervallen is verklaard, en het op die rolbeslissing voortbouwende eindarrest.

A-G Langemeijer schrijft in zijn conclusie dat tegen de bestreden rolbeslissing het rechtsmiddel van cassatie worden aangewend, nu het een beslissing is die ingrijpt in rechten en belangen van een procespartij (vgl. onder meer HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220, m.nt. Snijders). Daarbij zijn procesreglementen, zoals het onderhavige LPR, mits behoorlijk bekend, ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, zodat de naleving daarvan vatbaar is voor toetsing in cassatie.

De Hoge Raad acht het cassatieberoep, net als A-G Langemeijer, gegrond. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het LPR een uitwerking vormt van het bepaalde in art. 133 Rv. Deze bepaling ziet, kort gezegd, op de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van de conclusies (lid 1), uitstel voor het nemen van conclusies (lid 2), de termijnen voor het verrichten van andere proceshandelingen dan conclusies en uitstel daarvoor (lid 3) en het verval van het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (lid 4).

In de onderhavige zaak was de, op 1 januari 2014 in werking getreden, vierde versie van het LPR van toepassing. Art. 2.15 bepaalde dat voor (het antwoord op) een toegelaten memorie of een inhoudelijke akte na tussenarrest of zitting een termijn van vier weken geldt, en dat een uitstel van twee weken wordt verleend. Art. 1.7 bepaalde vervolgens dat, indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt die proceshandeling te verrichten. De Hoge Raad overweegt dat uit deze bepalingen volgt dat op het moment van de rolbeslissing ingevolge art. 2.15 aanspraak op een uitstel van twee weken bestond, en dat daarom niet het recht van eiser c.s. om een antwoordakte te nemen op grond van art. 1.7 vervallen was.

Hieraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat in het H5-formulier abusievelijk is verwezen naar art. 2.11 en een uitstel is verzocht van zes weken, nu dit verzoek had moeten worden aangemerkt als een verzoek om uitstel van twee weken op de voet van art. 2.15. Ook het beroep van verweerster op art. 2.28 – waarin stond dat uitstel wordt verleend op eenstemmig verzoek van partijen of op grond van klemmende redenen – terwijl de termijn van vier dagen uit art. 1.9 niet in acht was genomen, gaat niet op. Art. 2.28 bevatte immers een voorbehoud voor elders in het LPR genoemde gevallen, waarvan in dit door art. 2.15 bestreken geval sprake was. Daarnaast was art. 1.9 slechts van toepassing op een uitstelverzoek wegens klemmende redenen, welk geval zich hier niet voordeed.

Nu de Hoge Raad de klachten tegen de bestreden rolbeslissing gegrond acht, oordeelt hij dat het op de rolbeslissing voortbouwende eindarrest evenmin in stand blijven.

Aanwijzing geding na verwijzing

Met het oog op het geding na verwijzing overweegt de Hoge Raad dat de vierde versie van het LPR is vervangen door, achtereenvolgens, de zesde, zevende en achtste versie daarvan. Ingevolge art. 10.1 van de achtste versie zijn in het geding na verwijzing de bepalingen daarvan van toepassing op deze zaak, die vóór de invoering van de achtste versie voor het eerst op een roldatum is ingeschreven. Nu in het geding vóór cassatie de vierde versie op deze zaak van toepassing was, zal op grond van art. 10.2 van de achtste versie in het geding na verwijzing nog eenmaal een regulier uitstel van twee weken kunnen worden verleend overeenkomstig art. 2.15 van de vierde versie.

De Hoge Raad vernietigt de betreffende rolbeslissing en het eindarrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. In de procedure na verwijzing zal eiser de juistheid van de bij akte overgelegde stukken alsnog bij antwoordakte kunnen betwisten.

Cassatieblog.nl

Share This