HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:269, 272, 280 en 284
1. Art. 270 lid 5 Rv (van Aruba, Sint Maarten, Curaçao of de BES-eilanden) kan niet worden aangemerkt als een wettelijke grondslag die op voldoende voorzienbare wijze de sanctie van verval van het hoger beroep verbindt aan niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht.
2. Als het hof, ondanks de niet-tijdige betaling van het griffierecht en het daaruit voortvloeiende verval van het hoger beroep, toch gelegenheid aan de desbetreffende procespartij heeft gegeven voor een verdere inhoudelijke proceshandeling, zoals het indienen van een processtuk of het houden van een pleidooi, mag die procespartij in beginsel erop vertrouwen dat het hoger beroep aanhangig is en dat de door het hof toegelaten proceshandeling niet nodeloos zal blijken te zijn.
Vervallenverklaring van het hoger beroep
Bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba lijkt het innen van griffierecht en het uitspreken van sancties bij het niet-tijdig betalen van griffierecht niet altijd probleemloos te verlopen. De Hoge Raad heeft al een paar keer (zie CB 2012-82 en CB 2014-36) feitelijk onderzoek moeten verrichten en vervallen verklaarde hoger beroepen weer tot leven gewekt, omdat het griffierecht gewoon wél tijdig was betaald.
Net als onder het Nederlandse Rv wordt onder het procesrecht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden het hoger beroep vervallen verklaard als de appellant het griffierecht niet tijdig betaalt (onder Nederlands procesrecht wordt de geïntimeerde van de instantie ontslagen, wat op hetzelfde neerkomt). Art. 270 lid 5 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt (hetzelfde in de verschillende koninkrijksdelen):
“Vindt binnen de voor indiening van de memorie gestelde termijn geen vooruitbetaling plaats van het door de griffier getaxeerde bedrag van de kosten van de aanzegging dat hoger beroep is ingesteld, van de betekening van de memorie en de daarbij overgelegde bescheiden, van de zegels die voor het bij artikel 283 bedoelde afschrift-vonnis van de hogere rechter moeten worden gebezigd en van het verschuldigde vast recht, dan vervalt het beroep en wordt de aantekening in het algemeen register doorgehaald. Desverlangd geschiedt de taxatie van het te betalen bedrag door de rechter.”
De Hoge Raad heeft nu op één dag in vier Caribische griffierecht-zaken uitspraak gedaan. In drie van die zaken ging er een streep door de uitgesproken vervallenverklaringen en werd de zaak voor verdere behandeling terugverwezen naar Willemstad.
Mag de griffier griffierecht naheffen?
Zoals blijkt uit art. 270 lid 5 Rv, wordt aan het begin van de procedure het griffierecht getaxeerd door de griffier. De appellant geeft daartoe bij het instellen van hoger beroep ook aan wat het geldelijk belang van de zaak. Wordt nu een te laag bedrag getaxeerd, dan kan het hof bevelen om het restant na te heffen. In twee van de zaken (uit Sint Maarten) was het getaxeerde griffierecht wel tijdig betaald, maar het nageheven griffierecht niet, aldus het hof. In cassatie stelden die partijen om te beginnen aan de orde dat er voor naheffing van griffierecht helemaal geen grondslag in de wet staat. Maar de Hoge Raad wil daar niet van weten:
“Het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Ltbz) regelt de heffing van griffierecht voor Sint Maarten. Daarin is niet voorzien in een regeling voor het naheffen van griffierecht als de griffier aanvankelijk een te laag bedrag heeft geheven. Ook in andere Sint Maartense regelgeving is hierin niet voorzien. Nu de verschuldigdheid van het griffierecht rechtstreeks voortvloeit uit het bepaalde in art. 20 Ltbz en in het Ltbz niet is bepaald dat het griffierecht slechts ineens tot het volle bedrag kan worden geheven, moet worden aangenomen dat de griffier in beginsel bevoegd is tot het naheffen van griffierecht indien hij of het hof tot de slotsom komt dat aanvankelijk te weinig griffierecht is geheven (vgl. HR 26 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0892, NJ 1994/346). Art. 270 lid 5 Rv Sint Maarten (hierna: RvSM) spreekt in dit verband van het door de griffier ‘getaxeerde’ bedrag. Naheffing van griffierecht is ook mogelijk als het te laag geheven griffierecht het gevolg is van een vergissing bij de vaststelling daarvan.”
Mag het appel vervallen worden verklaard bij niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht?
In een van de twee Sint Maartense zaken was het nageheven griffierecht, zo stelt de Hoge Raad vast, gewoon op tijd betaald. In die zaak kan het hoger beroep dus gewoon alsnog verder gaan. Ook op een ander punt krijgt de appellant gelijk: het hof hanteert het beleid – zo blijkt uit de verschillende procedures – dat de partij die de opdracht krijgt binnen een bepaalde termijn griffierecht te betalen, een “akte uitlating griffierecht” moet nemen om aan te tonen dat het betaald is. Dat wekt, zo merk ik terzijde op, de indruk dat het hof niet in staat is dat zelf in de financiële administratie na te gaan. Dat lijkt mij geen wenselijke situatie. Maar de appellant in deze specifieke zaak had in de “akte uitlating griffierecht” ook nog betoogd dat de hoogte van het nageven griffierecht onjuist was. Het hof oordeelde dat de appellant daarvoor de verzetprocedure had moeten volgen. De Hoge Raad geeft het hof in principe gelijk, maar oordeelt dat onvoldoende duidelijk was waar de bevolen “akte uitlating griffierecht” precies voor bedoeld was. De appellant kon daarom niet worden tegengeworpen dat hij zijn bezwaren in de akte naar voren had gebracht in plaats van in een verzetschrift. De Hoge Raad bepaalt daarom dat dat verzet in deze zaak alsnog binnen een maand mag worden ingesteld.
In de tweede zaak was het nageheven griffierecht niet betaald binnen de termijn die het hof had gesteld, maar wel nog voordat de akte uitlating griffierecht werd genomen. Het hof verklaarde het hoger beroep toch vervallen. In cassatie betoogde de appellant dat de wet (art. 270 lid 5 RvSM) geen grondslag biedt voor vervallenverklaring van het appel wegens niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht. De Hoge Raad vindt deze klacht gegrond:
“Art. 270 lid 5 RvSM bepaalt dat het hoger beroep (onder meer) vervalt als binnen de voor indiening van de memorie gestelde termijn, geen vooruitbetaling plaatsvindt van het door de griffier getaxeerde bedrag van het verschuldigde griffierecht. Volgens de tekst van deze bepaling is deze beperkt tot de situatie van niet-tijdige betaling van griffierecht aan het begin van de procedure in hoger beroep. De bepaling ziet niet op de situatie van niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht. Uit de toelichting op art. 270 lid 5 RvSM, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.29, kan niet worden afgeleid dat de wetgever overeenkomstige toepassing van dit voorschrift op laatstgenoemde situatie voor ogen heeft gestaan.
Verval van hoger beroep is een ingrijpende sanctie, waarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is vereist. In het licht van het voorgaande kan art. 270 lid 5 RvSM niet worden aangemerkt als een wettelijke grondslag die op voldoende voorzienbare wijze de sanctie van verval van het hoger beroep verbindt aan niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht. In zoverre slaagt onderdeel 1.”
Vervallenverklaring als de zaak al is uitgeprocedeerd?
In laatstgenoemde zaak was ook aangevoerd dat het hof niet alsnog het appel vervallen mocht verklaren wegens niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht, omdat het hof partijen al het complete partijdebat had laten voeren. In dat verband werd ook een parallel getrokken met het arrest van de Hoge Raad waarin werd uitgemaakt dat art. 127a RvNL niet de mogelijkheid geeft ontslag van instantie te verlenen in het geval de rechter een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak nadat de betalingstermijn is verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan (zie CB 2015-190). In het Caribische stelsel werkt dit weliswaar iets anders, maar langs de band van de eisen van een goede procesorde vond A-G Wesseling-van Gent ook die klacht gegrond:
“M.i. voert het onderdeel terecht aan dat de eisen van een goede procesorde zich verzetten tegen overeenkomstige toepassing van de sanctie van art. 270 lid 5 Rv wanneer de betaling van het door de griffier vastgestelde bedrag aan griffierecht binnen de voor de memorie van grieven gestelde termijn heeft plaatsgevonden en het partijdebat in hoger beroep reeds is afgerond. In een dergelijke fase van de procedure moeten partijen er in beginsel op kunnen vertrouwen dat het hoger beroep aanhangig is en de tijd, moeite en kosten die zij hebben gestoken in het partijdebat achteraf niet onnodig blijken te zijn geweest omdat het hoger beroep alsnog vervallen wordt verklaard vanwege het griffierecht.”
De Hoge Raad hoefde de klacht echter niet te behandelen, omdat het hof überhaupt aan niet-tijdig betaald nageheven griffierecht niet het gevolg van vervallenverklaring mocht verbinden. Maar de kwestie speelde ook in de derde zaak (uit Aruba), waarin het hof helemaal aan het eind van de procedure had vastgesteld dat het griffierecht aan het begin van de procedure niet tijdig was betaald en dat daardoor het appel was vervallen. Dat ging de Hoge Raad te ver:
“De eisen van een goede procesorde kunnen in een concreet geval meebrengen dat het hof de sanctie van art. 270 lid 5 RvA buiten toepassing moet laten. Dat zal met name het geval zijn indien het hof, ondanks de niet-tijdige betaling van het griffierecht en het daaruit voortvloeiende verval van het hoger beroep, toch gelegenheid aan de desbetreffende procespartij heeft gegeven voor een verdere inhoudelijke proceshandeling, zoals het indienen van een processtuk of het houden van een pleidooi. In zodanig geval mag die procespartij in beginsel erop vertrouwen dat het hoger beroep aanhangig is en dat de door het hof toegelaten proceshandeling niet nodeloos zal blijken te zijn.
In het onderhavige geval brengen de eisen van een goede procesorde mee dat het hof de sanctie van art. 270 lid 5 RvA buiten toepassing had moeten laten, nu het hof, ondanks de niet-tijdige betaling van het griffierecht en het daaruit voortvloeiende verval van het hoger beroep, toch gelegenheid aan [verzoeker] heeft gegeven voor een verdere inhoudelijke proceshandeling, namelijk het indienen van een pleitnota. [verzoeker] mocht op grond daarvan erop vertrouwen dat het hoger beroep aanhangig was en dat de door het hof toegelaten proceshandeling niet nodeloos zou blijken te zijn. Onderdeel 1.b slaagt derhalve.”
In de omstandigheden van de vierde zaak mocht de appellant van de Hoge Raad echter niet erop vertrouwen dat het wel goed zou komen ondanks de te late betaling van het griffierecht:
“Het hof heeft na indiening van de memorie van antwoord van [verweerder] c.s., maar voorafgaand aan de pleidooien, aan partijen te kennen gegeven dat het griffierecht door [verzoeker] niet tijdig was betaald en dat naar zijn voorlopig oordeel het hoger beroep was vervallen. Het hof heeft [verzoeker] terecht gelegenheid gegeven zich hierover uit te laten (vgl. HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7255, NJ 2012/230), en wel bij gelegenheid van het pleidooi. [verzoeker] wist derhalve dat de kans bestond dat het hof zou vaststellen dat het hoger beroep ingevolge art. 429o lid 1 RvA in verbinding met art. 270 lid 5 RvA was vervallen, zodat hij niet erop mocht vertrouwen dat het hoger beroep nog aanhangig was en dat het pleidooi (voor zover dat aan een inhoudelijke behandeling van de zaak gewijd was) niet nodeloos zou blijken te zijn. Uit het voorgaande volgt dat de eisen van een goede procesorde in dit geval niet meebrengen dat het hof de sanctie van art. 429o lid 1 RvA in verbinding met art. 270 lid 5 RvA buiten toepassing had moeten laten.”
De auteur heeft in de hierboven als tweede besproken zaak de verzoekster tot cassatie bijgestaan.