HR 20 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:650
De bestaande praktijk, inhoudende dat in spoedeisende gevallen de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor meedeelt aan de aanwezige partijen en in de dagen daarna de uitspraak schriftelijk uitwerkt, kan naar de bedoeling van de wetgever onder het huidige recht (na inwerkingtreding van art. 30p Rv per 1 september 2017) worden voortgezet.
Nieuw recht
Op 1 september 2017 is onder meer art. 30p Rv in werking getreden, een onderdeel van de KEI-wetgeving. Het artikel stelt een aantal eisen aan het doen van mondelinge uitspraak: mondelinge uitspraak kan alleen als alle partijen bij de mondelinge behandeling zijn verschenen, en de uitspraak dient te worden vastgelegd in een proces-verbaal. Dat laatste betekent dat uitsluitend de reeds mondeling meegedeelde gronden voor de beslissing schriftelijk kunnen worden vastgelegd, nu een proces-verbaal naar zijn aard beperkt is tot een weergave van het verhandelde ter zitting. De artikelen 30p en 30q Rv laten volgens de Hoge Raad (rov. 3.3.2) geen ruimte voor een uitgeschreven vonnis, arrest of beschikking, nu volgens art. 30q lid 1 Rv de rechter alleen schriftelijk uitspraak doet als geen mondelinge uitspraak is gedaan.
Het nieuwe artikel 30p Rv lijkt een nogal digitale orde te introduceren: of mondelinge uitspraak, maar dan moet worden voldaan aan de eisen van art. 30p Rv, of schriftelijke uitspraak. De wetgever zag art. 30p Rv (niettemin) als een verruiming van de mogelijkheid mondeling uitspraak te doen.
De bestaande praktijk in spoedeisende zaken
Dat art. 30p Rv een verruiming zou zijn, werd in alleen al getalsmatig niet onbelangrijke onderdelen van de rechtspraak niet als zodanig ervaren. Niet alleen het kort geding, maar ook andere spoedeisende procedures, in bijvoorbeeld de jeugdzorg of onder de Wet Bopz, kenden al sinds jaar en dag een (niet in de wet geregelde) praktijk van mondelinge uitspraak na de behandeling ter zitting, die korte tijd later werd gevolgd door een schriftelijke uitwerking van de uitspraak. Daarbij was geen vereiste dat alle partijen bij de mondelinge behandeling aanwezig waren, en er werd evenmin gewerkt met processen-verbaal waarin de uitspraak werd vastgelegd. Om een indruk te geven van de omvang: in 2016 waren er ongeveer 27.800 verzoekschriften op grond van de Wet Bopz bij de rechtbanken aangebracht (ontleend aan de conclusie van plv. Procureur-Generaal Langemeijer in een andere zaak waarin de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan). In Bopz-zaken dient de officier van justitie het verzoek om een machtiging tot gedwongen opneming in, is hij dus zeker partij, maar hij verschijnt slechts bij uitzondering ter zitting.
In de zaak die ten grondslag ligt aan deze beschikking van de Hoge Raad had de officier van justitie onder de Wet Bopz een verzoek om verlening van een voorlopige machtiging bij de rechtbank ingediend, om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Bij de mondelinge behandeling op 19 oktober 2017 waren betrokkene en zijn advocaat aanwezig, maar niet de officier van justitie. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan en de gevraagde machtiging verleend. De rechter heeft die machtiging uitgeschreven door op het verzoekschrift van de officier van justitie te vermelden “Heden verleend een voorlopige machtiging voor de duur van zes (6) maanden”, voorzien van de datum “19-10-2017”, de naam en de handtekening van de rechter. Op 23 oktober 2017 heeft de griffier een afschrift afgegeven van de volledig uitgewerkte en door de rechter en griffier ondertekende beschikking met als datum van de uitspraak “19 oktober 2017”. Een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting is pas verstrekt nadat betrokkene cassatieberoep had ingesteld.
De Hoge Raad omschrijft de bestaande praktijk in deze zaken als volgt:
“3.3.4 (..) dat de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mededeelt aan de aanwezige partijen, en in de dagen daarna de uitspraak schriftelijk uitwerkt. Die schriftelijke uitwerking pleegt als uitspraakdatum te vermelden de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan. Indien de beslissing aanstonds na de mondelinge uitspraak ten uitvoer moet worden gelegd, wordt deze eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk vastgelegd, in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm. Dit laatste gebeurt onder meer in de vorm van een verkorte uitspraak (soms ook wel aangeduid als een kop-staart-vonnis) of in de vorm waarvoor de rechtbank in dit geval heeft gekozen, van een aantekening op het verzoekschrift (soms wel aangeduid als ‘noodbeschikking’). In beide gevallen wordt de uitspraak dan gevolgd door de hiervoor bedoelde volledige schriftelijke uitwerking.”.
Twee mogelijkheden naast elkaar
Ten opzichte van deze bestaande praktijk zijn de eisen onder art. 30p Rv nieuw, de bezwaren van deze beperkingen zijn volgens de Hoge Raad aanzienlijk (belang van een onmiddellijke uitspraak kan zwaarder wegen dan belang niet-verschenen partij, beperking tot eenvoudige zaken; rov. 3.3.5). Hij ontleent vervolgens aan de wetsgeschiedenis de gedachte dat de wetgever heeft bedoeld dat deze bestaande praktijk onder het huidige recht voor die gevallen waarop de bestaande praktijk zag (zaken met een spoedeisend belang, zoals vrijheidsbeneming onder de Wet Bopz) kan worden voortgezet (rov. 3.3.7).
De rechter kan volgens de Hoge Raad dus zowel overeenkomstig de bestaande praktijk, als op de voet van art. 30p Rv mondeling uitspraak doen, in eerstgenoemd geval als spoedeisend belang bestaat (zoals in de zaken waarin de bestaande praktijk gangbaar was), in laatstgenoemd geval als het gaat om een beslissing die zich daarvoor leent (rov. 3.3.8).
Andere regels voor mondelinge uitspraken
De Hoge Raad vult het systeem maar meteen verder in en geeft ook (andere) algemene regels voor mondelinge uitspraken:
“3.4.2 De wet gaat ervan uit dat een uitspraak schriftelijk is uitgewerkt, alvorens zij wordt uitgesproken (onder meer de art. 230 Rv en 287 lid 1 Rv). Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, kan van dit uitgangspunt alleen worden afgeweken als daarvoor een voldoende klemmende grond bestaat als hiervoor in 3.3.3 bedoeld (als de bestaande praktijk wordt gevolgd), dan wel als de beslissing zich daarvoor leent (als voor een mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p Rv wordt gekozen).
3.4.3 Wordt mondeling uitspraak gedaan, dan geldt de dag waarop die uitspraak plaatsvindt, als de dag van de uitspraak. Die dag is ook bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddeltermijn met betrekking tot de uitspraak.
Dit geldt zowel voor de mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p Rv (waarvoor dit volgt uit de wet), als voor de mondelinge uitspraak volgens de bestaande praktijk (vgl. onder meer Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 403).3.4.4 Wordt de bestaande praktijk gevolgd, dan dient de volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk na de mondelinge uitspraak beschikbaar te zijn, bij voorkeur binnen enkele dagen. Overeenkomstig het in art. 30p lid 5 Rv bepaalde, valt hierbij uit te gaan van een termijn van uiterlijk twee weken. De schriftelijke uitwerking dient als uitspraakdatum de dag van de mondelinge uitspraak te vermelden, maar met de uitdrukkelijke aantekening dat het de schriftelijke uitwerking betreft van de reeds mondeling gedane uitspraak, onder vermelding van de datum waarop de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, opdat een en ander controleerbaar is voor partijen en de rechter in een volgende instantie.
3.4.5 In het geval dat de verplichting bestaat om bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, dadelijk de gronden voor dat rechtsmiddel aan te voeren, zoals in cassatie, dienen partijen steeds ten minste twee weken beschikbaar te hebben voor het aanvoeren van die gronden of zoveel minder als overeenstemt met de in het gegeven geval van toepassing zijnde kortere wettelijke rechtsmiddeltermijn. Indien na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak minder dan twee weken resteren, dan wel minder dan genoemde kortere termijn resteert, binnen de rechtsmiddeltermijn, dient de termijn voor het aanvoeren van die gronden daarom zodanig te worden verlengd dat die termijn van twee weken dan wel die kortere termijn wel beschikbaar is, gerekend vanaf de dag volgende op die waarop de schriftelijke uitspraak beschikbaar is gekomen. Het rechtsmiddel zelf dient wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden. (Vgl. onder meer HR 10 oktober 1986 ECLI:NL:HR:1986:AC1641, NJ 1987/122).
3.4.6 De rechters die de mondelinge uitspraak doen overeenkomstig de bestaande praktijk, dienen ook de schriftelijke uitwerking daarvan vast te stellen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, besproken in CB 2018-72). Bij de beslissing om mondeling uitspraak te doen, dient hiermee dan ook rekening te worden gehouden. Mocht een rechter defungeren voordat de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, dan zal – noodgedwongen – moeten worden volstaan met de vastlegging van de mondelinge uitspraak in een proces-verbaal, aangezien de nadere schriftelijke uitwerking ervan (het ‘wijzen’ van de uitspraak of het vaststellen van de tekst ervan) niet meer in de door de wet geëiste samenstelling mogelijk is, en de uitspraak dan al is gedaan (vgl. onder meer HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8153, NJ 1991/800, en HR 24 april 2009 ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206). Het feit dat een rechter is gedefungeerd staat niet in de weg aan de vastlegging in een proces-verbaal (dat immers uitsluitend de ter zitting medegedeelde beslissing en de gronden daarvoor betreft), zoals ook valt af te leiden uit art. 30p lid 4 Rv.
In het geval dat ervoor is gekozen om toepassing te geven aan art. 30p Rv – en dus om uitsluitend de beslissing en de gronden daarvoor die ter zitting zijn medegedeeld, schriftelijk vast te leggen in een proces-verbaal –, is ook na het defungeren van een rechter die de mondelinge uitspraak heeft gedaan, de schriftelijke vastlegging van de uitspraak als bedoeld in die bepaling nog mogelijk, zoals volgt uit het juist hiervoor met betrekking tot art. 30p lid 4 Rv overwogene.”.
Na dit betrekkelijk lange exposé vergt afwijzing van de klachten van het middel weinig tekst. Het middel had in de kern als uitgangspunt dat een mondelinge uitspraak alleen mogelijk was als was voldaan aan de eisen van art. 30p Rv. De rechtbank heeft volgens de Hoge Raad echter gekozen voor de weg van de bestaande praktijk en niet voor toepassing van art. 30p Rv.
Volgt verwerping van het cassatieberoep.