Selecteer een pagina

HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:233 (CAK / Verweerder)

Een bestuursorgaan kan een vordering tot betaling van bestuursrechtelijke geldschulden instellen bij zowel de burgerlijke rechter als de bestuursrechter. De inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb brengt niet mee dat de bestuursrechter in dit verband exclusief bevoegd is geworden, nu artikel 4:124 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan ten aanzien van de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden ook beschikt over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van het privaatrecht.

Achtergrond

Het Centraal Administratie Kantoor (hierna: CAK) heeft vanaf 9 januari 2006 tot en met 31 december 2009 aan de inmiddels overleden echtgenote van de verweerder in cassatie facturen gestuurd. Deze facturen hadden betrekking op de eigen bijdrage die de echtgenote verschuldigd was vanwege de hulp die aan haar werd verleend ingevolge de AWBZ en de Wmo. Het CAK heeft bij de burgerlijke rechter betaling van deze eigen bedragen gevorderd.

Tot 1 juli 2009 bestond geen algemene bestuursrechtelijke regeling inzake bestuursrechtelijke geldschulden en waren privaatrechtelijke regels op dergelijke schulden van toepassing. Op 1 juli 2009 is de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht inzake bestuurlijke geldschulden in werking getreden. Deze verklaart de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van geschillen ter zake van de terugvordering van bestuurlijke geldschulden.

De rechtbank wees de vordering van het CAK af. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde dit vonnis en wees de vordering van CAK toe ten aanzien van de facturen die betrekking hadden op verleende zorg in het jaar 2005 en het eerste half jaar van 2009. Deze facturen hadden volgens het hof formele rechtskracht gekregen, omdat daartegen niet bestuursrechtelijk is opgekomen.

Voorts verklaarde het hof het CAK niet-ontvankelijk in haar vordering met betrekking tot de eigen bijdragen voor hulp verleend na 1 juli 2009, omdat volgens het hof, sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb, de bestuursrechter bevoegd is.

De omstandigheid dat het CAK bij de facturen met betrekking tot de jaren 2006-2008 de onderliggende beschikkingen (waarin de zogenaamde maximale periodebijdrage wordt vastgesteld) niet kon overleggen, bracht volgens het hof mee dat het daardoor niet mogelijk was om na te gaan of deze beschikkingen ook werkelijk zijn genomen en formele rechtskracht hebben gekregen. De facturen over deze jaren hadden volgens het hof geen toereikende juridische grondslag.

Bevoegdheid tot kennisneming van bestuursrechtelijke geldschulden

Het CAK heeft in zijn cassatieberoep onder meer naar voren gebracht dat het oordeel van het hof over de exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter na 1 juli 2009 rechtens onjuist is. De Hoge Raad acht deze klacht gegrond en overweegt dat sinds 1 juli 2009 weliswaar wettelijk is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is tot kennisneming van een vordering tot betaling van bestuursrechtelijke geldschulden, maar dat dit geen exclusieve bevoegdheid betreft. Artikel 4:124 Awb bepaalt, in tegendeel, dat een bestuursorgaan bij de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden ook beschikt over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft. Het hof heeft het CAK in dat verband dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Formele rechtskracht

Het CAK heeft voorts geklaagd dat het hof heeft miskend dat de facturen over 2006-2008 formele rechtskracht hebben gekregen, omdat deze facturen – net als (zoals het hof zelf heeft vastgesteld) die over 2005 en 2009 – zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb en ook tegen deze facturen door verweerder in cassatie geen bezwaar is gemaakt. De omstandigheid dat de onderliggende beschikkingen met de maximale periodebijdrage ontbreken, had in de bestuursrechtelijke procedure aangekaart kunnen worden. Nu tegen de facturen echter niet in bezwaar is opgekomen, heeft de burgerlijke rechter in elk geval uit te gaan van de juistheid ervan.

De Hoge Raad overweegt in dit verband dat het hof inderdaad ten aanzien van de facturen over 2005 en 2009 heeft vastgesteld dat dit besluiten betreffen. Tegen dit oordeel is in cassatie niet opgekomen. Daarvan uitgaande heeft het hof, aldus de Hoge Raad, dus terecht geoordeeld dat die besluiten formele rechtskracht hebben verkregen nu tegen de facturen niet tijdig is opgekomen. De Hoge Raad verbindt daaraan de conclusie, in navolging van het CAK, dat ook voor de facturen over 2006-2008 geldt dat dit besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 Awb, waartegen bezwaar kon worden gemaakt.

Het hof heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte nagelaten de stelling van het CAK dat ook deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen, te beoordelen. Indien immers de facturen over de jaren 2006-2008 formele rechtskracht hebben verkregen, moet de burgerlijke rechter ervan uitgaan dat zij een toereikende juridische grondslag hebben. In dat geval is dus niet van belang dat de onderliggende beschikkingen ontbreken.

A-G Keus is overigens in zijn conclusie ingegaan op de vraag of voor het invorderen van een eigen bijdrage ingevolge de AWBZ en de Wmo inderdaad (zoals het hof heeft beslist) een separate beschikking tot vaststelling van de maximale periodebijdrage noodzakelijk is. Hij beantwoordt die vraag ontkennend (onder 2.33 van de conclusie):

“De noodzaak van een besluit tot vaststelling van de verschuldigde eigen bijdrage laat onverlet dat de vaststelling van de maximale periodebijdrage bij voorafgaande en separate beschikking niet als een noodzakelijke voorwaarde voor invordering van de verschuldigde eigen bijdrage geldt.”

De Hoge Raad vernietigt, in lijn met de conclusie van A-G Keus, het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst de zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch.

Het CAK werd in deze procedure bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This