Selecteer een pagina

HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047

Indien in hoger beroep een bewijsaanbod wordt gedaan in de vorm van een verwijzing naar het in eerste aanleg gestelde, kan de omstandigheid dat dit bewijsaanbod op zichzelf gelezen niet van een nadere toelichting is voorzien, niet tot de conclusie leiden dat het bewijsaanbod om die reden dient te worden gepasseerd. Van belang is of de in eerste aanleg op het bewijsaanbod gegeven toelichting, waarnaar in hoger beroep wordt verwezen, voldoende is.

Achtergrond van de zaak

Centraal in de onderhavige zaak staat de vraag of een 77-jarige erflater, die iets meer dan twee maanden voor zijn overlijden zijn testament wijzigde in die zin dat hij een derde, met wie hij overigens géén affectieve relatie had, bevoordeelde ten nadele van zijn dochters, in staat was zijn wil in vrijheid te vormen. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat hij daartoe niet in staat was, rust op degene die deze stelling aanvoert. Uitgangspunt daarbij is dat deze partij in beginsel aan haar stelplicht voldoet door een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding te brengen die deze stelling ondersteunt. In de onderhavige zaak rees de vraag hoe om te gaan met het in dit verband door de dochters in eerste aanleg gedane en in hoger beroep herhaalde bewijsaanbod inhoudende dat de erflater dementerend was, als gevolg waarvan hij niet meer in staat zou zijn tot vrije wilsvorming.

Het hof heeft hieromtrent overwogen dat de dochters tegen het passeren door de rechtbank van het door hen gedane bewijsaanbod (slechts) hebben gegriefd in de vorm van een verwijzing naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben gesteld; zij verzochten het hof het door hen in eerste aanleg gestelde in hoger beroep als integraal ingelast en letterlijk herhaald te beschouwen. Volgens het hof brengt een goede procesorde echter mee dat geïntimeerden ‘exact’ dienen te formuleren waartegen hun bezwaren zich richten. Nu de dochters in het onderhavige geval uitsluitend hebben verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben gesteld en geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben gesteld die meebrengen dat de rechtbank tot een onjuiste conclusie zou zijn gekomen, heeft het hof het bewijsaanbod van de dochters (stilzwijgend) gepasseerd en overweegt het hof dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het testament van de erflater niet nietig kan worden verklaard wegens een geestelijke stoornis.

Cassatie

Tegen dit oordeel van het hof komen de dochters in cassatie, en met succes. De Hoge Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak aan een grief de eist dient te worden gesteld dat voor de wederpartij voldoende kenbaar is gemaakt tegen welke oordelen van de rechter in eerste aanleg de grief zich richt, en welke gronden daarvoor bestaan. In een geval waarin, zoals in casu, is volstaan met een verwijzing naar of een herhaling van hetgeen in eerste aanleg is gesteld, hangt het af van de omstandigheden van het geval of aan deze eis is voldaan, zo overweegt de Hoge Raad onder verwijzing naar HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AJ8236, NJ 1993/300. Ook stelt de Hoge Raad voorop dat, voor zover een grief, zoals in casu, is gericht tegen het passeren van een bewijsaanbod in eerste aanleg – en dus mede valt aan te merken als een bewijsaanbod in hoger beroep – (ook) dit bewijsaanbod in hoger beroep voldoende specifiek en terzake dienend moet zijn. Onder verwijzing naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 overweegt de Hoge Raad dat in haar algemeenheid niet valt te zeggen wanneer aan deze eisen is voldaan. Aan de hand van het voorgaande komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het hof in casu heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door in de gegeven omstandigheden het bewijsaanbod van de dochters stilzwijgend te passeren:

“Het in eerste aanleg gedane (en in hoger beroep herhaalde) bewijsaanbod van de dochters hield in dat erflater dementerend was, ten gevolge waarvan hij niet meer tot vrije wilsvorming in staat was. De dochters hebben in dit verband aangeboden zichzelf als partijgetuigen te doen horen, en bovendien nog een aantal personen die familielid, vriend, kennis dan wel patiënt van erflater waren als getuigen en daarnaast de twee neurologen die de cognitieve functies van erflater na 22 juli 2008 hebben onderzocht als deskundigen.
De dochters hebben voorts de voormelde verklaringen van de arts Gilhuis, en het ziekenhuisverslag in het geding gebracht.

Door (ook in hoger beroep) uitdrukkelijk bewijs aan te bieden dat erflater dementerend was, ten gevolge waarvan hij niet meer tot vrije wilsvorming in staat was, hebben de dochters tevens aan de op hen rustende, hiervoor in 3.6 genoemde, stelplicht voldaan. Het hof heeft daarom van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door in de gegeven omstandigheden het bewijsaanbod van de dochters stilzwijgend te passeren (zie ook HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9861, NJ 2008/243).”

A-G Wuisman was op dit punt overigens een ander oordeel toegedaan. Volgens hem kon het hof, gelet op de omstandigheid dat de dochters bij de bestrijding van het oordeel van de rechtbank inzake de beweerde geestesstoornis bij de erflater slechts hadden volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij in eerste aanleg hadden aangevoerd, wel degelijk volstaan met het overnemen van het oordeel van de rechtbank en van de gronden waarop dat oordeel rustte. Onder meer om die reden werd geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This