HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:981
1. Van bewust roekeloos handelen in de zin van art. 8:1064 BW is sprake wanneer de aansprakelijk gestelde persoon het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar hij zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden. Die maatstaf geldt ook in gevallen waarin sprake is van een vaststaand gevaar, bijvoorbeeld in gevallen van schade door het gebruik van een ondeugdelijk vervoermiddel.
2. Bij de beoordeling van de beroepsaansprakelijkheid van een cassatieadvocaat gaat het erom of het gebrekkige cassatieberoep (als dat niet gebrekkig was geweest) tot vernietiging zou hebben geleid en, zo ja, hoe na verwijzing over de zaak zou zijn geoordeeld. De rechter dient bij de hiervoor bedoelde beoordelingen uit te gaan van de stand van de rechtsontwikkeling op het moment waarop – de beroepsfout weggedacht – over de vordering of het rechtsmiddel zou zijn geoordeeld.
Beperking van aansprakelijkheid na aanvaringen
Scheepseigenaren en nog een aantal partijen kunnen onder voorwaarden het recht hebben hun aansprakelijkheid voor schade bij een aanvaring te beperken, door bepaalde fondsen te stellen. Dat was vroeger geregeld in het Wetboek van Koophandel en tegenwoordig in art. 8:750 BW en verder voor zeeschepen en in art. 8:1060 BW en verder voor binnenschepen. Beperking van aansprakelijkheid is niet mogelijk bij “opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien” (art. 8:1064 BW). “Roekeloos” is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad: wanneer de aansprakelijk gestelde persoon het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar hij zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden.
Wie zijn aansprakelijkheid wil beperken, moet de rechtbank Rotterdam verzoeken om het bedrag of de bedragen vast te stellen waartoe zijn aansprakelijkheid is beperkt (het bedrag van het fonds of de fondsen), en te bevelen dat tot een procedure ter verdeling van een te stellen fonds wordt overgegaan. Dat is een bijzondere procedure, die als “rechtspleging van onderscheiden aard” geregeld is in Boek 3 Rv, art. 642a Rv en verder. In deze zaak had het hof geoordeeld dat er roekeloos was gehandeld, en dat de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar dus niet mocht worden beperkt.
Te laat cassatieberoep ingesteld
Er werd cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof, maar te laat. In art. 642y lid 2 Rv is een bijzondere termijn opgenomen van vier weken voor hoger beroep en ook vier weken voor cassatieberoep. Dat soort afwijkende termijnen zullen als het goed is bekend zijn bij gespecialiseerde advocaten die geregeld dit soort procedures doen, maar zo’n afwijkende termijn (en dan is de cassatietermijn ook nog eens niet het dubbele van de appeltermijn, zoals het uitgangspunt van art. 426 lid 2 Rv is) is toch wel een beetje vragen om ongelukken. Onze wetgeving kent nog wel meer van dat soort bijzonderheden: zo moet een hoger beroep in een aantal verzetprocedures rond rechtspersonen (bijvoorbeeld verzet tegen een voornemen tot beëindiging van aansprakelijkheid door intrekking van een art. 2:403-verklaring) volgens art. 997 lid 5 Rv binnen drie weken worden ingesteld (een heel ongebruikelijke termijn) en dan geldt zes weken voor cassatie. Het zou goed zijn als de wetgever eens de bezem zou halen door de verschillende termijnen die op verschillende plaatsen in de wet geregeld zijn.
Hier ging het ook fout: de cassatieadvocaten stelden te laat cassatieberoep in, en trokken toen hun beroep maar in. Vervolgens werden ze aansprakelijk gesteld en gedagvaard, en bij de rechtbank en het hof namen ze het standpunt in dat het cassatieberoep uiteindelijk toch niet veel zou hebben geholpen. In dit cassatieberoep herhaalt de Hoge Raad de maatstaf die erop neerkomt dat de rechter in zo’n procedure over beroepsaansprakelijkheid moet inschatten waartoe een geldig cassatieberoep zou hebben geleid, bij de Hoge Raad en (in geval een geldig cassatieberoep tot vernietiging zou hebben geleid) vervolgens na verwijzing door de Hoge Raad:
“In een geval waarin een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld moet, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld (vgl. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257 en HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0859, NJ 2010/3).
De rechter dient bij de hiervoor bedoelde beoordelingen uit te gaan van de stand van de rechtsontwikkeling op het moment waarop – de beroepsfout weggedacht – over de vordering of het rechtsmiddel zou zijn geoordeeld.
Geen andere maatstaf geldt indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een te laat ingesteld cassatieberoep. Het gaat dan erom of dit beroep tot vernietiging zou hebben geleid en, zo ja, hoe na verwijzing over de zaak zou zijn geoordeeld (vgl. HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0199, NJ 2001/431, rov. 3.5).”
Geen andere maatstaf voor “roekeloos”
In deze zaak had het hof terecht gemeend, aldus de Hoge Raad, dat cassatieberoep wel degelijk zin zou hebben gehad. De cassatieadvocaten hadden (nu) betoogd dat de hiervóór aangehaalde maatstaf voor “roekeloos” (waarop zij zich anders in cassatie hadden beroepen) niet voldoet in gevallen waarin sprake is van een vaststaand gevaar, bijvoorbeeld in gevallen van schade door het gebruik van een ondeugdelijk vervoermiddel. Daar gaat de Hoge Raad niet in mee:
“De zojuist vermelde maatstaf […] is sedertdien immers – ook nadat zou zijn beslist in het cassatieberoep tegen het [betrokkene 1] -arrest – diverse malen bevestigd (zie onder meer HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2120, NJ 2002/598, HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4041, NJ 2009/245 en HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6747, NJ 2012/652), zonder dat daarbij een onderscheid is gemaakt als door het onderdeel wordt bepleit.”
Wel devolutieve werking miskend
Toch vernietigt de Hoge Raad, omdat het hof ten onrechte twee verweren van de advocatenmaatschap onbehandeld gelaten die erop neerkwamen dat op andere gronden – de Algemene Duwbakconditiën 1988 en de positie van de scheepseigenares als werkgever en haar tekortschieten in de nakoming van verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet – de aansprakelijkheid nooit zou zijn beperkt in de beperkingsprocedure:
“De rechtbank heeft de vordering van [de scheepseigenaar] tegen de advocaten gedeeltelijk toegewezen (tot een bedrag van € 59.098,90). Het (principale) hoger beroep van [de scheepseigenaar] was, voor zover hier van belang, gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde kansberekening en strekte tot algehele toewijzing van haar vordering. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep had het hof de hiervoor in 4.1.4 vermelde, door de rechtbank onbehandeld gelaten verweren van de advocaten in de beoordeling van het principaal appel moeten betrekken binnen het door de grieven ontsloten gebied. Dat wil zeggen dat het hof had moeten ingaan op die verweren voor zover op grond van het principaal appel meer zou worden toegewezen dan het door de rechtbank toegewezen bedrag. Wat betreft dit meerdere stelde het principaal appel immers de toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde.”