CB 2011, 1 – HR 15 april 2011, LJN ECLI:NL:2011:BP4952
De Hoge Raad heeft zich uitgesproken over de vraag hoe de dagvaardingstermijnen die voor buitenlandse gedaagden in art. 115 Rv zijn genoemd, zich verhouden tot de kantoorbetekening op de voet van art. 63 Rv.
Art. 63 Rv maakt het mogelijk dat een verzet-, appel- of cassatiedagvaarding kan worden uitgebracht aan het kantoor van de advocaat waar de gedagvaarde partij in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen. Voor het dagvaarden van buitenlandse partijen een zeer praktische bepaling, omdat dan niet de omslachtige wijze van betekening behoeft te worden gevolgd die normaal gesproken voor buitenlandse gedaagden geldt (in elk geval niet voor zover het gaat om partijen op wie de EG-Betekeningsverordening dan wel het Haags Betekeningsverdrag van toepassing is: in LJN BK3078 resp. BP0006 had de Hoge Raad al eerder beslist dat in die gevallen met betekening op de voet van art. 63 Rv kan worden volstaan).
Onbeantwoord was tot dusver nog de vraag hoe bij deze kantoorbetekening moet worden omgegaan met de dagvaardingstermijn: gelden hier de termijnen die voor buitenlandse gedaagden zijn genoemd in art. 115 lid 1 en 2 Rv (vier weken resp. drie maanden)? Of kan, nu de advocaat aan wiens kantoor de dagvaarding op de voet van art. 63 Rv wordt uitgebracht in Nederland is gevestigd, worden volstaan met de gewone dagvaardingstermijn van (ten minste) een week (art. 114 Rv)?
De Hoge Raad heeft nu bepaald dat hier de gewone dagvaardingstermijn geldt:
“het kantooradres van de advocaat bij wie verweerder op de voet van art. 63 lid 1 Rv. in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, kan gelden als een door de gedaagde voor deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid 3 Rv. Dit betekent dat de termijn van dagvaarding ten minste een week bedraagt.”
Wie appel of cassatie wil instellen tegen een buitenlandse wederpartij hoeft dus niet meer de langere termijnen van vier weken of zelfs drie maanden aan te houden. Er zit hierbij echter nog wel een klein addertje onder het gras: de Hoge Raad voegt namelijk aan het voorgaande nog toe dat als de gedaagde op de eerstdienende dag niet verschijnt, in verband met het verdedigingsbelang, de rechter die over de verstekverlening moet beslissen “niet snel het gevraagde verstek zal verlenen als er aanleiding is eraan te twijfelen of de dagvaarding de gedaagde heeft bereikt. De advocaat op wiens kantoor het exploot is gedaan kan de rechter daarover inlichten.” Houdt men bij dagvaarding van een buitenlandse gedaagde op de voet van art. 63 Rv de gewone dagvaardingstermijn van (ongeveer) een week aan, dan kan de rechter kennelijk weigeren verstek te verlenen als de gedaagde niet verschijnt en er aanleiding bestaat om te twijfelen of de dagvaarding de gedaagde wel heeft bereikt. Niet geheel duidelijk is overigens welke omstandigheden voor zodanige twijfel aanleiding zouden moeten zijn. Zoals de Hoge Raad zelf in zijn uitspraak al vermeldt is de advocaat op wiens kantoor een dagvaarding wordt betekend, gehouden te bevorderen dat het exploot tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd, hetgeen (zo voegt de Hoge Raad nog toe) met de moderne communicatiemiddelen binnen de korte termijn van een week in de regel mogelijk zal zijn. Of zou de twijfel moeten blijken uit de inlichtingen die de rechter volgens de Hoge Raad kan (of wellicht: moet?) inwinnen bij de advocaat op wiens kantoor de dagvaarding is betekend?
Hoe dan ook, op grond van dit arrest mag bij de kantoorbetekening aan buitenlandse gedaagden een dagvaardingstermijn van een week worden aangehouden, en normaal gesproken zal die termijn ook wel voldoende zijn om (als de gedaagde niet verschijnt) verstek te laten verlenen. Wie volledige zekerheid wil en niet het risico wil lopen dat de rechter een nieuwe oproeping (met langere termijn) gelast, kan er uiteraard ook voor kiezen om gewoon de wettelijke termijnen van art. 115 Rv (of althans een langere termijn dan een week) aan te houden.