Selecteer een pagina

Vordering tot cassatie in het belang der wet, 14 februari 2014 (ECLI:NL:PRH:2014:71)

A-G Hammerstein heeft via een vordering tot cassatie in het belang der wet de Hoge Raad de vraag voorgelegd of vakantiegeld valt onder het maandelijkse loonbeslag voor zover het maandinkomen vanwege het vakantiegeld de beslagvrije voet te boven gaat, ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte.

Op grond van art. 475c Rv moet bij gerechtelijk beslag op lonen en uitkeringen de beslagvrije voet in acht worden genomen. Deze beslagvrije voet, die ongeveer neerkomt op het vrijlaten van een bedrag dat gelijk is aan 90% van de bijstandsnorm, waarborgt het bestaansminimum van de schuldenaar.

In de rechtspraktijk bestaat discussie over de wijze waarop de uitkering van vakantiegeld in de beslagvrije voet moet worden verdisconteerd. De kiem voor die discussie ligt in het gegeven dat het vakantiegeld (art. 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag) meestal eenmaal per jaar uitbetaald wordt en niet – zoals het reguliere loon – in maandelijkse termijnen. Het gevolg is dat in die maand het inkomen hoger is dan in de andere maanden van het jaar. Vaak is het inkomen dan ook hoger dan de beslagvrije voet.

Voor (onder andere) de kantonrechter te Brielle was dit gegeven aanleiding om de vakantiegeld-uitkering niet (volledig) onder het beslag te brengen (ECLI:NL:RBROT:2013:5158). In die zaak was het reguliere inkomen van de betrokkene lager dan de beslagvrije voet, zodat geen inhouding (ten bate van de gemeente als beslaglegger) werd gepleegd. Dit werd anders in de maand waarin het vakantiegeld werd uitgekeerd. Vanwege het vakantiegeld kwam het maandinkomen boven de beslagvrije voet en daarom werd het vakantiegeld door de Sociale Verzekeringsbank aan de gemeente uitgekeerd. De betrokkene wendde zich tot de kantonrechter, die oordeelde dat de vakantiegeld-uitkering niet (volledig) door het beslag getroffen werd. De kantonrechter gaf aan dit oordeel de volgende motivering.

“Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat X in geval van beslag op zijn uitkering op jaarbasis minder zou ontvangen als het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald als de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw. Vakantiegeld is een uitkeringsaanspraak die eenmaal per jaar wordt betaald om te bereiken dat mensen die ook voor vakantie aanwenden doch een uitkering blijft het.”

Waarnemend A-G Hammerstein heeft naar aanleiding van dit vonnis een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld. Hij merkt op dat dit oordeel weliswaar op sympathie kan rekenen, maar dat het desalniettemin van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.

“Het is niet zo dat vakantiegeld tot de uitkering per maand behoort, maar de aanspraak op vakantiegeld per maand wordt opgebouwd en jaarlijks uitbetaald. De uitkeringsgerechtigde heeft m.i. pas een opeisbare vordering in de maand van uitkering en zijn vermogen wordt (via zijn bankrekening) pas door de (uit)betaling vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering. Bovendien geldt dat het vakantiegeld al maandelijks bij de berekening van de beslagvrije voet in aanmerking wordt genomen, zodat er een dubbeltelling zou (kunnen) plaatsvinden wanneer het (gewoonlijk) in mei uitbetaalde vakantiegeld buiten het beslag zou vallen. De beslagvrije voet zal bij een maandelijkse betaling telkens per (die) maand berekend moeten worden.”

In de kern gaat het om de vraag of de vakantiegeld-uitkering een nabetaling is in de zin van art. 475b Rv.

“Een bevestigend antwoord leidt ertoe dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging, ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Een ontkennend antwoord brengt met zich dat het vakantiegeld op het moment van uitbetaling en na aftrek van de beslagvrije voet volledig aan de beslaglegger toekomt, ook al heeft het beslag niet gedurende de gehele periode waarover het vakantiegeld is opgebouwd gelegen.”

In zijn inleiding motiveert P-G Fokkens het instellen van deze vordering tot cassatie in het belang der wet door erop te wijzen dat de kans gering is dat deze rechtsvraag in een regulier cassatieberoep aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, terwijl eveneens ongewis is of en op welke termijn een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wordt gesteld.

Cassatieblog.nl

Share This